zomer
Bilij borsjtsj (witte borsjtsj)
3-4 bieten met loof
1 wortel, in dunne plakken
1 selderiestengel, klein gehakt
7 koppen kippenbouillon, groentebouillon of water
4 verse champignons
2 eetl. reuzel of kippenvet
2 middelgrote uien, klein gehakt
2 tenen knoflook (geperst)
2 eetl. bloem
2 kopjes kleingesneden kool
1 eetl. verse peterselie
2 eetl. versgehakte dille
1 theel. zout
1 kop karnemelk
1 kop zure room
3 kleine nieuwe aardappels per persoon
Schil en snij de groenten klein. Was de bieten en het loof goed, snij daarna de bieten in blokjes en hak het loof klein. Doe bieten, wortel en selderie met 4 koppen bouillon in een flinke pan. Kook tot alles zacht is. Neem de champignons af met een vochtige theedoek, snij ze in dunne plakjes en bak ze in reuzel. Voeg ui en knoflook toe. Schep de bloem erdoorheen zodat een dikke pasta ontstaat, voeg een beetje bouillon toe, breng aan de kook en voeg dan toe aan de soep. Voeg kool, peterselie, dille, zout en de rest van de bouillon toe. Meng karnemelk en zure room en roer dit door de soep. Niet aan de kook laten komen, omdat de borsjtsj dan kan gaan schiften. Proeven. Bestrooien met dille en knoflook vermengd met zout. Kook de aardappelen en serveer ze apart.
Het eerste maal uit de tuin staat op dinsdag 18 juni op tafel. Maria is al om vijf uur op. Nog voordat Teodor en Myron naar het land gaan, is het vuur al opgestookt. De deur van de hut staat wijd open om de hitte eruit te laten. Ivan, Petro en Katija hebben te horen gekregen dat ze buiten moeten blijven en dat ze mogen spelen als ze klaar zijn met hun klussen. Er wordt hun op het hart gedrukt dat ze minstens een uur voor het avondeten terug moeten zijn, zodat ze tijd hebben om zich te wassen en om te kleden voor de maaltijd. De kinderen weten eigenlijk wel zeker dat het geen feestdag is, en toch hebben ze het gevoel dat ze zich voor alle zekerheid maar wel netjes moeten gedragen. Zodra ze klaar zijn met hun klusjes, blijven ze dicht bij huis om te kunnen gluren naar wat er allemaal gebeurt. Dania en Sofia worden ingedeeld bij de keukenploeg.
Anna en Lesija zijn in het huis ernaast bezig de boel aan kant te maken voor gasten. Het huis is in een halfjaar niet schoongemaakt, maar Anna staat erop dat iedereen vanavond bij haar aan tafel zit. En nu pakt ze als een bezetene alle hoeken, muren en planken aan. Beddengoed en kleren worden buiten te luchten gehangen. De strooien matrassen worden de deur uit geschoven en met een wilgentak geklopt en opgeschud voordat ze weer naar binnen worden gesjord. De tafel, stoelen en het fornuis worden geschrobd. Alle borden, bekers, lepels en messen worden afgewassen. Het raam wordt gelapt. De vloer geveegd.
Lesija, die zich niet kan herinneren dat ze haar mama ooit heeft zien schoonmaken, springt door het huis rond en is zo blij dat ze bang is dat haar hart ervan zal barsten. De afgelopen twee weken heeft Anna niet meer de hele dag in bed gelegen. Ze staat vroeg op en loopt over hun land, vlak langs de bosjes, met haar ogen strak op de grond gericht alsof ze naar iets op zoek is. Soms verdwijnt ze de bosjes in, dan trekt Lesija’s maag samen, maar ze komt altijd terug. Vaak komt ze op haar route langs het stenen muurtje waar ze naar de bossen gaat zitten kijken. Als ze van die wandelingen terugkeert, staan haar ogen helder en maakt ze een gelukkige indruk.
Anna maakt de vurenhouten kist open, haalt er een geborduurd tafellaken en de met rozen beschilderde porseleinen kan uit die van haar moeder is geweest en vertrouwt ze aan Lesija toe om ze naar de tafel te dragen. Lesija klemt de spullen tegen haar borst alsof ze haar eigen kloppende hart vasthoudt en ze probeert rechtop en gracieus te lopen en zo min mogelijk te strompelen, zodat haar moeder ziet dat er eigenlijk niets met haar aan de hand is.
Petro laat niet merken dat hij uitgelaten is, hij speelt het spel mee omdat hij weet wat er voor verrassing komt. Hij weet wat voor groots er staat te gebeuren. Hij weet haast zeker dat zijn vader thuiskomt.
Maria heeft het menu bedacht: witte borsjtsj, de laatste pot kip in gelei, drie aardappelen per persoon, een salade van ingelegde kool, en als dessert halusky met aardbeien en stroop. Tegen het middaguur is het buiten drieëntwintig graden, in de hut is het minstens tien graden warmer.
De ochtend is bedoeld om de knoedels te maken. De bloem wordt met de laatste kostbare korrels zout gezeefd. Dania roert, terwijl Maria melk en water toevoegt voor een luchtig deeg. Maria maakt een bal van het zachte, elastische mengsel en dekt die af om te rijzen. Sofia komt terug met een emmer wilde aardbeien. Ze heeft er schuldbewust maar een stuk of vijf opgegeten, want ze heeft de waarschuwing van haar moeder hoogst serieus opgevat. Als ze klaar is met ze van hun kroontje te ontdoen, bestrooit Maria ze met suiker. Sofia steekt stiekem haar vinger in de kom om wat van die verrukkelijke zoetigheid te stelen. Het gerezen deeg wordt op de met bloem bestoven tafel gelegd, in tweeën verdeeld en tot een rechthoek uitgerold. Daarna steekt Maria er met behulp van een kleine weckpot zorgvuldig rondjes uit.
Dania verhit de besuikerde aardbeien op het fornuis, met haar vingertoppen lichtjes rond de pollepel om het indikken van de saus te voelen. Maria beoordeelt de uiteindelijke stevigheid en haalt ze net voordat ze aan de kook komen van het vuur. Zodra ze zijn afgekoeld, laat ze schepjes vruchten in het midden van de uitgesneden rondjes vallen en maakt daar vervolgens balletjes van. De meisjes laten de halusky’s met tien tegelijk in kokend water vallen en wachten tot ze gaargekookt boven komen drijven. Maria legt ze op haar beste schaal. Eén halusky offert ze op om met hun drieën voor te proeven, waarna ze de schaal op de bovenste plank zet, om elke verleiding te vermijden.
Omstreeks het middaguur is Maria in de tuin om groenten uit te zoeken. Sofia en Dania lopen achter haar aan om dadelijk de kostbare buit weg te dragen. Elke groente heeft zijn eigen duidelijk herkenbare loof, knapperig en vers van de vroege zomerregen, felgroen van de rijke grond, nog niet beurs gebeukt door zomerse stortbuien. In de rijen staan opeenvolgende generaties, elk een paar weken ouder dan de volgende. Kleine planten die nog maar net kunnen staan, kijken omhoog naar de grotere planten, waarvan de stengels en blaadjes al aan het rijpen zijn. Sommige bloesemen uitbundig, andere waaieren overdadig uit, weer andere klimmen al draaiend tegen latwerk op, sommige liggen zich lui uitgespreid in de zon te koesteren.
Maria begint met de wortel. Ze bevoelt de basis van het loof om de dikte van de wortel eronder te schatten. Zodra ze de juiste heeft gevonden, slaat ze haar vingers om het loof en begint zachtjes te trekken. De aarde verliest zijn greep en daar komt een rechte, feloranje wortel tevoorschijn die afsteekt tegen de bruine aarde. Hij is nog jong en overspant ternauwernood de breedte van haar handpalm. Geen enkel insect heeft zijn sporen op zijn schoonheid achtergelaten. Ze houdt de wortel bij haar neus en snuift de geur van de pasgeborene op. Ze onderdrukt de aanvechting om een hap te nemen, slikt het speeksel weg dat in haar mond stroomt. Ze geeft de wortel aan Dania en loopt verder langs de rij. Ze vinkt in haar hoofd de ingrediënten af. Telkens als ze er een uit de aarde trekt, fluistert ze: ‘Djakoejoe.’
In de keuken mogen de meisjes alleen schillen en kleinsnijden. Maria gaat over de borsjtsj. Ze doet de groenten bij de zacht pruttelende kippenbouillon, houdt ze in de gaten zodat ze niet te zacht worden, haalt ze van het vuur als dat te heet wordt. Ze bakt de champignons die Dania bij de put heeft verzameld, voegt wat bloem toe zodat er een gebonden saus ontstaat zonder dat de zachte smaak van de champignons verdwijnt. Ze schept de champignons in de borsjtsj. Het toevoegen van de karnemelk en de zure room is het lastigst. De meisjes komen om haar heen staan als Maria lepels vol erin laat vallen. Het vuur gloeit nu alleen nog maar en geeft een matige warmte af. De room wordt glad en lost mooi op in de bouillon.
Maria voegt nog een teen knoflook toe en een laatste snuf zout. Dan voelt ze pas haar jurk vochtig tegen haar lichaam plakken, haar haren slap langs haar gezicht, haar stijve rug en haar pijnlijke benen. Ze vraagt zich af of haar gezicht net zo rood aangelopen is als dat van haar dochters. Ze schept een lepel vol van de rijke soep, blaast erop, en steekt hem uit naar Dania, die er een slokje van neemt, en naar Sofia, die hetzelfde doet, en dan brengt Maria de lepel naar haar eigen lippen. Ze houdt de soep even in haar mond om het ingewikkelde samenstel aan smaken te testen voordat ze slikt. Ze haalt haar tong langs haar lippen. Ze kijkt naar haar dochters en knikt, en zij knikken terug.
Vlak voordat haar gasten verschijnen, kleedt Anna zich aan. Lesija trekt Anna’s korset strak. ‘Strakker,’ zegt ze. Lesija haalt de veters verder aan, maar ze ziet dat ze al in het vlees snijden. ‘Strakker.’ Lesija windt de veters om haar vuisten en trekt. Anna ademt uit terwijl het korset zich samentrekt rond haar buik en in haar ribben snijdt. ‘Strakker,’ hijgt ze, en Lesija trekt nog harder. Anna drukt haar hand tegen haar platgeperste buik. ‘Genoeg.’
Anna ontvangt haar gasten bij de deur, als een echte dame. Ze gaat het gezin voor naar de tafel. Tot Maria’s opluchting is de kamer opgeruimd en schoon. Zelfs het raam is gelapt. Ze ziet dat elk spoor van Stefan is verwijderd. Anna straalt als ze zich met haar broer bezighoudt. Ze staat erop dat hij aan het hoofd van de tafel gaat zitten. Ze is voortdurend aan het kletsen en maakt iedereen aan het lachen, tot ze allemaal hun draai hebben gevonden in hun rol als gast.
De twee gezinnen zitten in hun beste kleren rond Anna’s tafel, hun haren gekamd, hun nagels geschrobd, met bloeiende takken zilverolijfwilg in een weckpot, de kan van fijn porselein die glinstert van de condens, en een tafel beladen met heerlijk voedsel – je zou ze zo aanzien voor een bemiddelde Engelse familie. Anna knijpt in Teodors hand: ‘Dit is voor jou.’
Maria buigt haar hoofd. De kinderen volgen haar voorbeeld en leggen hun handen tegen elkaar om te bidden. ‘Dorohi Bozje…’ Maria spreekt een dankgebed uit en vraagt of God over haar gezin, beide gezinnen wil waken, en dat ze de kracht en de moed zullen kunnen opbrengen om dit nieuwe leven op te bouwen. Ze smeekt Zijn zegen af over dit voedsel, de tuin, de koe, het paard, de akkers en het huis.
Teodor en Anna buigen hun hoofd niet. Teodor staart naar de overvolle schaal met dampende aardappelen. Anna kijkt naar een dikke huisvlieg die de tuit van haar moeders kan oversteekt. Ze hangt tegen de balein van het korset aan die in haar zij snijdt. Petro knijpt zijn ogen toe en verwacht dat zijn vader er is als hij ze weer opendoet. De anderen geven zich over aan de bedwelmende aroma’s. Maria zegt: ‘Amin.’ De kinderen echoën: ‘Amen.’
Ze kijkt naar de hongerige gezichten die zich naar haar toe keren en zegt: ‘Izjte.’ Een zwerm handen daalt neer op de lekkernijen. Ze ziet dat Petro zijn ogen nog steeds dicht heeft.
Het gezin wordt om zes uur wakker om zich voor te bereiden op hun zondagse gang naar de kerk. De pasgestreken kleren die de avond tevoren zijn klaargelegd, worden aangetrokken. De schoenen worden gepoetst en de haren gewassen. De jongsten gaan in bad. De oudsten sponzen zichzelf in afzondering af achter het jute scherm. Om halfzeven meldt een voorzichtig klopje op de deur de aankomst van Lesija en Petro. Myron helpt de kleine jongens om met vet hun kuif naar achteren te plakken. De woeste krullenbos van Katija wordt gevlochten en opgerold vastgestoken. Stiekem doet Sofia wat water van wilde rozenblaadjes achter haar oren, een brouwseltje dat ze in een olieflesje heeft gemaakt.
Myron wurmt zich in het enige echte overhemd dat hij heeft. Het trekt rond zijn borstkas en zijn schouders, die van al die weken op het land werken breed zijn geworden. Zijn vingers worstelen met het kleine boordenknoopje en hij vertrekt zijn gezicht als hij de boord rond zijn keel sluit. Als Irene er niet was geweest, die in de tweede bank rechts naast het altaar zit en wier blote enkels Myron heel even heeft gezien toen ze zes zondagen geleden knielde voor het gebed, had hij wel een excuus bedacht om bij zijn vader thuis te blijven. Hij duwt het knoopje door het gat en het springt eraf. De vloek die hem over de lippen vliegt, wordt begroet met een oorvijg van Maria, die Teodor de schuld geeft van die nieuwe woorden. Dania biedt aan om het knoopje er weer aan te zetten en trekt zich terug in een hoekje. Ze is maar al te dankbaar dat ze zich even kan onttrekken aan die acht andere lijven die in de krappe hut voortdurend over elkaar struikelen.
Ivan krijgt een klap tegen zijn achterste omdat hij met zijn schone broek op de aarden vloer knielt om een hooiwagen te pakken te krijgen die onder het bed is gekropen. Hij krijgt de opdracht om op het bed te gaan zitten en geen vin te verroeren, maar zodra de spin weer verschijnt, schuift hij stukje voor stukje opzij en trapt hem op de grond fijn met zijn pasgepoetste schoenen. Wanneer hij volhoudt dat hij echt nog steeds honger heeft, laat Maria hem zijn hemd uittrekken en ze legt een handdoek op zijn schoot terwijl hij nog een half kommetje havermout eet. Ze draagt Petro op zich nogmaals achter zijn oren te wassen al beweert hij dat hij dat al heeft gedaan, en geeft hem een stel bretellen van Ivan om zijn afzakkende broek op te houden. Als haar oog op Lesija’s blote benen valt, geeft ze Sofia opdracht haar een stel van haar kousen te lenen. Sofia zoekt haar oudste stel kousen uit en hoeft ze niet terug te hebben.
Dania heeft een van de sorotsjka’s uit Maria’s bruidsschat aan, een recht gesneden, katoenen hemd met traditionele motieven in het rood op de mouwen, de voorkant en langs de onderrand geborduurd. Het kan haar niet schelen dat het te wijd is rond haar middel en borst. De vormeloosheid van het hemd schenkt haar troost vanwege de anonimiteit.
Ondanks het jaargetijde heeft Sofia een zwarte rok aan met een witte trui, afgezet met konijnenbont, die ze van haar klasgenootje Ruth heeft gekregen, wier vader directeur van de bank is. Haar ouders beschouwen zich als ruimdenkende christenen en grijpen elke gelegenheid aan om hun enige kind vrijgevigheid en medeleven bij te brengen. Ze hebben trots toegekeken toen Ruth het bundeltje overdroeg aan Sofia, die op de veranda aan de achterkant van het huis moest staan wachten. Sofia heeft het gat op de rechterschouder zo mooi mogelijk gerepareerd, en als haar haar precies goed hangt, valt het niemand op. De vlek op de rok valt ook helemaal niet op, als ze de trui maar tot over haar heupen trekt.
Wanneer Sofia vanachter het jute gordijn tevoorschijn stapt, valt Lesija’s mond open omdat ze zo mooi is. Maria’s mond valt ook open bij de aanblik van de te krappe trui die over Sofia’s ontluikende borsten gespannen zit en laat haar iets fatsoenlijkers aantrekken. Maria trekt zich niets aan van Sofia’s gesnik en zoekt de blouse uit met geborduurde rozen langs de mouwen die ze drie kerstmissen geleden voor haar heeft gemaakt. Zeven weken heeft ze, als de kinderen eenmaal in bed lagen, bij het licht van de kerosinelamp al turend met de hand zitten naaien om hem af te maken. Ze moest haar ogen zo inspannen dat ze er hoofdpijn van kreeg en van de precieze steekjes kreeg ze kramp in haar vingers. Sofia roept verontwaardigd dat de blouse te klein is en dat geen enkel ander meisje zo’n blouse draagt, maar ze houdt onmiddellijk haar mond als Maria zich hardop afvraagt of de lengte van de rok wel fatsoenlijk is, en of het hakje van de schoenen, nog zo’n liefdadig geschenk, die eigenlijk één maat te groot zijn, niet te hoog is. Teodor komt tussenbeide en Sofia komt tot de slotsom dat een halfmodieuze outfit beter is dan helemaal geen.
De jurk van Katija is een afdankertje van Sofia dat bijna tot op haar enkels hangt. Maria maakt bij de taille een brede naad en haalt er een lint doorheen om het teveel aan stof in te nemen, maar de schouders en de kraag hangen nog steeds losjes rond haar magere lijfje. Wat ze dat kind ook te eten geeft, ze komt niet aan. Maria onderdrukt een steek van schuldgevoel en neemt zich voor om ’s ochtends voortaan meer room bij Katija’s havermout te doen. Terwijl ze de naden aan het innemen is, weigert Katija het slappe bosje madeliefjes, wolfsmelk, bloedrood vingergras, gele zonnehoed en wilde haver weg te leggen dat ze voor het kindeke Jezus heeft geplukt.
Katija is dol op de kerk. Ze houdt van de schilderijen aan de muur, de vurig gouden kruisen, de glimmende schalen en de misselijkmakend zoete geur van de wierook. Soms stelt ze zich voor dat ze naar het plafond zweeft en de Jezus aan het kruis zijn doornenkroon afneemt en de spijkers uit zijn handen trekt zodat hij kan wegvliegen. Ze heeft nog niet het verband gelegd tussen het kindeke Jezus en de man aan het kruis. Ze vraagt zich af of ze Jezus’ lichaam in een groentekelder bewaren, of in een zoutvat, of bevroren in het meer tijdens de winter. Ze vraagt zich af hoeveel er nog van het lichaam over is en hoe lang iedereen er al van eet en wat er gebeurt als het op is. Tijdens de communie, wanneer ze eigenlijk met haar handen voor haar gezicht aan het bidden hoort te zijn, spuugt ze zijn lichaam uit. Ze heeft inmiddels al een grote, deegachtige bal van Jezus, die ze achter de dekenkist verstopt voor het geval ze in de kerk alles van hem opeten en niets overlaten voor haar familie.
Tegen tien voor zeven is het hele gezin aangekleed en staan ze ongemakkelijk in hun kleren te draaien. Maria kijkt naar Teodor, die in zijn smerige werkkleren en op blote voeten aan tafel zit en een maanzaadje uit zijn tanden peutert, en ze fronst haar voorhoofd.
Sinds hij terug is uit de gevangenis weigert hij naar de kerk te gaan. Eerst dacht Maria nog dat hij tijd nodig had om bij te komen en aan te sterken, maar toen hij het land begon te ontginnen, hield hij vol dat hij er de tijd niet voor had, omdat ze anders te laat zouden zijn met planten.
Maar hij is op zondag niet aan het werk op het land. Hij spant het paard in, laadt zijn gereedschap op de kar en rijdt het veld op. Hij rijdt langs de grond die hij in de loop van de week heeft ontgonnen, langs het berkenbosje, om het struikgewas heen, naar het noordwesten door de open plek in het bos naar de bovenste hoek van zijn kwartsectie, precies anderhalve kilometer van het huis van zijn zus. Daar is hij op de top van de heuvel het huis voor zijn gezin aan het bouwen. Het kijkt uit over al zijn vijfenzestig hectaren. Van een afstand lijkt het wel of het tussen de hemel en de aarde zweeft.
Hij is nog niet erg opgeschoten. Het skelet is er en de eerste drie reeksen boomstammen zijn gelegd. Het wordt een huis met één verdieping, tienmaal groter dan de hut waar ze nu in wonen, met kamers voor de kinderen. Aan de zuidkant heeft hij een raam gepland dat over de velden uitkijkt, met houten jaloezieën die met planken kunnen worden afgedekt tegen harde wind en bitterkoude winters. Dit is zijn kerk.
Teodor spant het paard uit zodat het zich te goed kan doen aan het lange gras of in de schaduw van de bomen kan luieren, zijn vrije dag op het land, en zelf loopt hij naar de plek waar de deur komt. Hier voelt hij zich rustig. Het geluid van de krekels, het geruis van het prairiegras en de grondeekhoorns die van een afstand naar hem kijken, brengen hem troost. Hier hoort hij stilte, en die stilte is heiliger dan alles wat een priester ooit zou kunnen zeggen.
Hij gelooft niet meer in een beloofd land. Hij verwerpt het idee dat je moet lijden om later verlossing te vinden. Hij gelooft in het leven nu. Er is een tijd geweest dat hij bad, boog en knielde voor een hogere macht. Hij geloofde dat hij beloond zou worden als hij een fatsoenlijk leven leidde. Maar nu weet hij dat er geen god is. Een barmhartige god had niet geprobeerd zijn gezin uit te hongeren. Een rechtvaardige god had niet alles weggenomen wat hij had opgebouwd. Een genadige God had hem niet in de gevangenis aan zijn lot overgelaten.
Maria smeekte hem in haar belang, in het belang van zijn kinderen, in het belang van zijn eigen ziel, ze smeekte hem haar te vertellen waarom. Ze probeerde hem ervan te overtuigen dat God met hen was, dat Hij hen nooit had verlaten. Hoe hadden ze anders kunnen overleven? Hoe kon het anders dat ze weer samen waren? Ze probeerde hem te laten inzien hoeveel hun in de schoot was geworpen. Ze liet hem de tuin zien, de velden, hun kinderen, zij tweeën… Ze smeekte hem terug te keren. En altijd liep hij weg, verdween hij naar de stal of ging hij de velden in. Op een nacht ging ze achter hem aan.
De kinderen sliepen al. Ze was in haar nachtpon en had net de kerkkleren van de kinderen voor de volgende ochtend klaargelegd. Teodor was bij lamplicht bezig aan het ontwerp voor het huis. Ze vroeg hem nogmaals om met haar mee te komen. Ze probeerde hem over te halen, en haar kwade gefluister werd allengs dringender omdat hij weigerde antwoord te geven. Een van de kinderen kreunde even en draaide zich om in bed. Teodor duwde zijn stoel achteruit en stormde naar buiten. Ze liep achter hem aan naar de duistere stal. Nu haar stem bevrijd was, eiste ze dat hij met haar praatte. Hij trok zich verder in de duisternis terug, in de lege box naast het paard.
In het kleine hok liep Teodor van muur tot muur op en neer. Hij telde de passen, een twee drie vier vijf, en draaide zich om, een twee drie vier vijf, om halt te houden voor de denkbeeldige stenen muur waar hij in de gevangenis duizend keer per dag voor had gestaan. Maria zag hem van de ene naar de andere kant heen en weer lopen, met gebogen hoofd en zijn blik op de grond gevestigd, in en uit de schaduwen die het maanlicht wierp. Ze zag zijn opgetrokken schouders niet, zijn strak gespannen lichaam, zijn gebalde vuisten. Ze kon niet weten dat de houten planken van de box veranderd waren in steen en ijzeren tralies, of dat Teodor de stank rook van menselijk verval waar hij zeshonderd dagen lang van had moeten kokhalzen. ‘Praat nou toch met me,’ had Maria geroepen, diep gekwetst omdat haar man zich zo ver van haar had teruggetrokken. ‘Praat dan toch.’
Het paard hinnikte en trapte tegen de wand, de koe wreef haar kop heen en weer langs de planken, onrustig door hun heftigheid. Maria tilde de klink op van de box en Teodor hoorde een metalen slot openschuren. Hij probeerde langs haar te glippen, maar ze deed geen stap opzij. ‘Laat me met rust,’ zei hij steeds opnieuw. Hij week terug naar rechts en struikelde over een emmer met voer. Hij rook de stank van urine en fecaliën uit de gevangenispo die in dagen niet was geleegd. Het paard schokte even. Hij keerde zich om in de andere richting, niet verblind door de duisternis maar door de paniek die door zijn hoofd denderde, en botste tegen de muur.
Met bonkend hart tegen de planken gedrukt, voelde hij geen ruw hout. Hij voelde koude steen. Hij hoorde niet dat Maria zijn naam zei en dat haar stem bezorgd klonk. Zijn onbeheerste ademhaling vervloeide met het rusteloze geschuifel van de dieren. Zijn vingernagels klauwden in het hout, splinters schoven onder zijn nagels, hij trok zijn schouders op. ‘Laat me met rust,’ zei hij zo zacht dat ze hem nauwelijks verstond.
Ze raakte zijn schouder aan. ‘Teodor?’
Hij voelde hoe een wapenstok tegen zijn nek werd gezet. Rook zijn zure stank. Voelde zijn dikke pens tegen zijn rug gedrukt.
‘Blijf met je poten van me af!’ Hij draaide zich met een ruk om, greep haar pols en draaide die tegen haar keel terwijl hij haar achteruitdreef. Met wijd opengesperde, blinde ogen, zijn mond vertrokken in een schreeuw op een paar centimeter van haar gezicht, smeet hij haar tegen de muur. Misschien kwam het door het ontbreken van weerstand, haar geringe gewicht, of de schok om tegen een muur aan te slaan die meer dan tweeënhalve meter ver was, of door haar zachte huid, haar dunne pols in zijn greep, of de angstige ogen – de ogen van een vrouw – die naar hem opkeken, in elk geval zag hij haar ineens en hij liet haar los. Hij zakte op zijn knieën.
Maria stond met haar armen uitgespreid tegen de muur alsof ze die overeind hield. Sprakeloos keek hij naar haar op, en zijn ogen stonden als die van een klein kind dat uit een nachtmerrie ontwaakt. Met pijnlijk kloppende keel en pols gleed Maria langs de muur omlaag, en ze knielde voor hem neer. Hij boog zijn hoofd tot op haar schoot en sloeg zijn armen om haar middel. Het kostte Maria een hele tijd voordat ze zijn achterhoofd kon aanraken. Ze vroeg hem nooit meer mee naar de kerk te gaan.
Maria doet haar choestina om, stopt de losse haarlokken weg onder de hoofddoek en bindt hem strak naar achteren. Ze ziet er streng en keurig uit met haar fris gesteven witte blouse en lange zwarte rok. Ze bindt het kruisje om haar hals. Het is een eenvoudig houten kruis, uit witte berk gesneden.
Ooit heeft ze een gegraveerd zilveren kruis bezet met robijnen gehad. Het was al vijf generaties in haar familie. Het verhaal ging in de familie dat het een cadeau was geweest van een Russische gravin aan haar dienstmeid, de betovergrootmoeder van Maria, als dank voor een leven lang dienstbaarheid. Maria had nog nooit zoiets moois gezien. Als kind kon ze uren bij haar moeder op schoot zitten en met haar vingers de krullen en patronen natrekken. Ze deed dan haar ogen dicht en probeerde zich het kruisje voor de geest te halen, tot die oefening niet langer nodig was en ze het beeld altijd kon oproepen als ze troost nodig had. Het was het enige kostbare dat haar familie bezat. Ze dacht dat het tegelijk met al het andere was meegenomen tijdens de hongersnood. Ze was indertijd in verwachting van Katija, de laatste die in Oekraïne is geboren. Daarom is haar jongste dochter zo mager, daarom is ze zwakker dan de anderen; het is Maria’s schuld omdat ze niet genoeg te eten had.
Gelukkig zijn de kinderen te jong om zich die tijd te herinneren. Dat wil ze het liefst geloven. Kinderen zien dingen anders. Ze weten niet dat Teodor ’s nachts de kaalgeplukte akkers op ging, op zoek naar tarwehalmen die over het hoofd waren gezien. Of dat zij stoofpotten maakte met muizen en ratten en net deed of het konijn was. Als ze zagen dat er iemand op straat ging liggen en niet meer opstond, zei ze dat die mensen moe waren en moesten slapen.
Ze zorgde dat ze niet de geruchten hoorden over graven die werden geopend en wat er bij andere mensen in de soeppan zat. Ze hoorden niet de verhalen over buren die van elkaar stalen en elkaar verrieden. Zij beschermde haar kinderen tegen al die dingen. Teodor reisde naar het noorden. Hij had verhalen gehoord over mensen die de Russische grens overstaken en met voorraden terugkeerden. Hij had nog veel meer verhalen gehoord over mensen die niet waren teruggekeerd. Die verhalen vertelde hij Maria niet. Zij wilde dat hij hun trouwringen zou ruilen, maar dat weigerde hij. Hij had nog een paar dingen achter de hand. Een Oostenrijkse zilveren munt uit de Eerste Wereldoorlog en vijf liter whisky. Hij keerde terug met aardappelen en bieten, die hij achter het huis begroef. Ze vroeg niet hoe hij eraan kwam of wat hij had gezien. Hij vroeg niet waar ze de zakken meel vandaan had.
Soldaten kwamen naar het dorp en wezen boeren aan die er weldoorvoed uitzagen. De dorpelingen wezen naar Maria, van wie ze vermoedden dat ze eten hamsterde, en hielden er geen rekening mee dat ze zwanger was. Haar buren verstopten zich achter hun deuren toen de soldaten naar haar huis kwamen. Ze kreeg nieuwe kleren en genoeg eten voor een week. Ze gingen bij haar zitten terwijl ze zat te eten. Ze weigerde te eten zolang ze haar kinderen niet ook lieten eten. Ze werd meegenomen naar de spoorweg, vijftien kilometer verderop, waar er nog honderd waren net als zij. Ronde, bolle gezichten. Vlees op hun botten. Nieuwe kleren. Nieuw gereedschap. Een tractor zelfs. Ze hadden maar één taak. Als de trein voorbijreed, moesten ze wuiven en glimlachen. Ze wuifde; ze glimlachte. Ze gaven haar twee zakken meel voor als ze haar nog eens nodig hadden. Haar gezin en haar ouders aten een halfjaar van dat meel. De buren hadden gelijk. Ze hamsterde inderdaad voedsel.
De dag dat ze ontsnapten, gaf haar moeder haar het met juwelen bezette kruis, dat ze in de holte van een boom had verstopt. Ze zei dat de kracht van het kruis hun familie altijd had beschermd en Maria wilde haar geloven. Ze moest haar wel geloven. Anders had ze haar moeder gehaat omdat ze hen honger had laten lijden. Toen Teodor naar de gevangenis werd gestuurd, ruilde Maria het kruis voor de wagenlading graan die de politie had geconfisqueerd.
Ze was de gevangenis binnengelopen met zijn ene kamer en een cel van een meter bij een meter in de hoek, dezelfde cel waar Teodor in had gezeten voordat hij vijf dagen eerder naar de strafinrichting was overgebracht. Daar had ze de enige aanwezige politieagent opgeschrikt uit een spelletje solitaire. Bij de aanblik van een vrouw op het politiebureau had de agent snel zijn riem vastgemaakt, zijn overhemd in zijn broeksband gestopt en de kaarten van tafel geveegd. Hij wierp een blik naar buiten en zag een ongeregeld zootje kinderen rond de kar gedromd staan. Hun kleren waren smerig en gescheurd. Hun bezittingen lagen om hen heen in jutezakken. Uit overvolle zakken puilden onderdelen van een fornuis, potten en pannen. De kleinste kinderen zaten op de zakken met hun blote voeten in de modder te schuifelen. Een jong meisje had een peuter in haar armen. De oudste jongen hield de leidsels vast van een ziekelijk paard. De agent trok zijn jas aan en maakte zich lang. Maria stak haar paspoort uit om te bewijzen wie ze was, en wees naar de kar.
Het graan dat Teodor had afgesneden lag nog achterop. Hij had alleen de aren gedorst voor het zaad. Geconfisqueerde eigendommen werden meestal aan de hoogste bieder verkocht of uitgedeeld om er bepaalde gunsten voor terug te krijgen. In dit geval was er gewoon niet genoeg graan om te verkopen, het loonde niet de moeite om de boel te pellen, en de kar was zo krakkemikkig dat zich geen koper had aangediend. Maria wees nogmaals naar de kar en legde een paar graankorrels op de tafel. Ze wees naar zichzelf en daarna naar de wagen. De agent schudde nee. Maria deed de zak open die ze bij zich had, en haalde er twee potten frambozenjam en een handgeweven tafellaken uit en wees opnieuw naar de kar.
De agent zei dat ze weg moest. Hij rook de knoflook in haar kleren. Ze wilde niet smeken. Ze weigerde hem te laten zien dat ze huilde. Ze probeerde hem te vertellen dat ze de kar nodig had voor haar kinderen. Al het andere hadden ze haar afgenomen: het huis, de stal, het land, het graan… Ze wilde alleen de kar en het zaad. En ze was bereid ervoor te betalen.
Hij begreep geen woord van wat ze zei. Ze was een van de velen die hem op straat aanspraken, op hun knieën vielen, bij hem aan de deur kwamen smeken. Hij walgde van ze. Hij stond op het punt haar de deur uit te werken. Maria maakte de koordjes bij de hals van haar blouse los en de blik van de man verscherpte. Hij keek toe hoe ze haar hand in haar hemd stak, ving een glimp op van huid, de schaduw van een welving.
De agent keek uit het raam. De kinderen stonden in de modder te schuifelen, peuterden in hun neus, keken naar een zwerfhond die zat te poepen. Alleen de oudste jongen keek strak naar het politiebureau en weigerde met zijn ogen te knipperen. De agent keek weer naar Maria. Ze trok het zilveren kruis uit zijn schuilplaats tussen haar borsten. Het voelde warm aan in haar hand. Ze voelde zijn blik op haar hals. Ze deed de ketting af en wees naar de kar.
De vrouw die tegenover hem stond was verre van mooi. Ze was grof, met zware handen en dikke vingers, ze was breed gebouwd en te dik. Haar trekken waren verweerd en gebruind als leer, haar ogen bijna zwart, haar gezicht strak en vastberaden. Maar haar borsten waren fors en uitnodigend. Ze stapte naar hem toe en legde het kruis op het bureau. Hij pakte het op en bekeek de juwelen, voelde het gewicht van het zilver, en stak het in zijn zak. Hij wees naar de wagen en daarna naar haar.
Toen is de Heilige Maagd aan Maria verschenen, met haar bloedende hart in haar handen. Een arme vrouw in een lelijke jurk, met een huid die verweerd was van het werk op het land. Maria keek haar in de ogen – ogen die geen kleur hadden, geen centrum, geen pijn. De Maagd glimlachte, tilde haar hart naar haar mond en slikte het in één keer door.
Maria kwam uit het gebouw naar buiten, terwijl ze met de ene hand haar blouse dichtbond en in haar andere hand de potten met jam vasthield. Ze schreeuwde naar de kinderen dat ze hun spullen op de kar moesten zetten en gaf Myron opdracht het paard in te spannen. De agent keek vanuit de deuropening toe, zonder de moeite te nemen zijn broek dicht te gespen. Ze gooide hun bezittingen boven op het graan. Toen de kinderen er niet snel genoeg op klommen, tilde ze hen er met een ruw gebaar op. Ze gilde tegen Myron dat hij moest vertrekken, ook al had hij het tuig nog niet eens gecontroleerd. Maria liep met opgeheven hoofd en strak voor zich uit kijkend achter de kar aan, telde haar kinderen en bad dat ze de vijfenzeventig kilometer noordwaarts naar de boerderij van Teodors zus zou halen, met de omtrekken van het kruis nog nagloeiend op haar hand.
Maria bekijkt zichzelf in de spiegel. Haar haar zit glad achterovergekamd in een knot met een scheiding in het midden en de hoofddoek omlijst haar ronde gezicht. In de hoeken van haar ogen en mond zijn kleine rimpels te zien. Het is een praktisch gezicht. Ze probeert haar zorgelijk gefronste voorhoofd te verzachten en kijkt ervan op hoeveel jonger ze eruitziet als ze maar even glimlacht. Ze trekt het houten kruis recht, zodat het net voorbij de eerste knoop van haar blouse valt. Die eerste nacht dat ze na ruim anderhalf jaar van elkaar gescheiden te zijn geweest weer naast elkaar lagen, vroeg Teodor naar het kruis. Ze heeft hem verteld dat ze het heeft geruild tegen de kar en het graan. Toen hij haar hand wilde vastpakken, trok ze die terug. Ze zei dat het nu eenmaal niet anders kon. Geen mens schiet er iets mee op om terug te kijken.
De dag daarna ging hij naar het bosje witte berken en hij koos een onbeschadigde tak. Hij sneed het kruis uit in de richting van de nerf en legde in het midden een volmaakt omkranst hart bloot. Hij schuurde de rand rond en glad. Boorde aan de bovenkant een gaatje en haalde er een leren veter door. Toen hij het kruis over haar gebogen hoofd schoof en het haar borst raakte, graaide ze het weg. Hij nam haar hand in de zijne en kuste hem. Teder legde hij het kruis tegen haar borst en bedekte het met zijn hand. Uit zijn blik las ze af dat haar God haar had vergeven.
Maria drijft de kinderen de deur uit. Ze waaieren uit over de prairie, een warrige optocht van snelle passen en zwaaiende armen, sommigen die vooruitrennen en anderen die achterblijven, naar rechts afzwenken en dan weer naar links, tot ze ten slotte een rafelige lijn vormen die oostwaarts optrekt in de richting van de opkomende zon. Het is nog maar zeven uur. Ze weet zeker dat ze de twaalf kilometer snel genoeg zullen afleggen om de kerkdienst van negen uur te halen.
Een week later ontgint Teodor de laatste morgen. Myron en hij ploegen bij het licht van de afnemende maan de laatste zes meter om. Op weg naar huis volgen ze het vage baken van de kerosinelamp die Maria buiten de hut heeft opgehangen, de enige ster die aan land is verankerd. Als hij het paard extra hooi heeft gegeven, gaat Teodor de hut binnen, trekt zijn modderige schoenen uit en deelt mee dat het binnenkort tijd is om te zaaien.
De volgende dag na de kerk vraagt Maria of ze de akker mag zien. Teodor en zij gaan alleen op pad, nadat ze Dania de leiding hebben toevertrouwd. Maria draagt nog steeds haar zwarte rok en fris gesteven witte blouse die ze voor de kerkdienst heeft aangetrokken. Haar haar is gevlochten en tot een knotje gedraaid. Ze houdt haar rokzoom omhoog zodat die niet door de modder sleept en niet aan netels blijft hangen. Teodor leidt haar om drassige gaten en plassen heen en pakt haar hand vast om haar over stenen heen te helpen.
Maria vertelt hem de nieuwtjes uit de stad en Teodor luistert. Af en toe blijft ze even staan om een lange spriet veenreukgras te plukken om op te kauwen. Ze lopen langzaam voort en werpen elkaar stiekeme blikken toe om weer vertrouwd te raken met het vreemde gevoel om alleen samen te zijn. Tegen de tijd dat ze het muurtje van zwerfstenen bereiken dat het begin van hun land aangeeft, staat de zon al laag aan de hemel. Teodor helpt Maria het muurtje over. Ze heft haar blik over het bewerkte land.
Lange, zwarte voren strekken zich voor hen uit, die niet strak en recht zijn, maar golvend en zacht. Maria pakt Teodors hand. Ze wandelen over de richels met één voor tussen hen in. Ze lopen van het ene eind naar het andere. Teodor wijst waar de grootste stronken en stenen hebben gelegen, waar het paard een hoefijzer is kwijtgeraakt en waar het pikhouweel is gebroken. Als ze het einde van een voor hebben bereikt, draaien ze om: Teodor uit gewoonte, Maria omdat ze het allemaal nog eens wil zien. De zon werpt hun schaduw over de afwachtende grond. Maria vraagt of ze het huis mag zien. Teodor zegt dat het nog niet zover is. Ze vraagt het nog eens.
Zonder te spreken lopen ze de laatste kilometer. Maria houdt haar blik gevestigd op het gebouw op de top van de heuvel, uit vrees dat het zal verdwijnen als ze met haar ogen knippert. Ze lopen het door karrenwielen uitgesleten pad op naar de voorkant van het huis. Als ze nog maar een paar passen ervandaan zijn, laat Teodor Maria alleen verdergaan.
Het huis is lang en laag. De boomstammen zijn ontdaan van de bast, en uit de wonden lekt sap. De een meter tachtig hoge muren zijn af, de zijkanten zijn met bouten aan elkaar vastgezet. Binnenkort komt het dak erop. Naast de deuropening is een groot gat voor een raam uitgespaard. Maria loopt naar de deuropening en laat haar hand over het met de hand gezaagde timmerhout van de deurpost gaan. Ze voelt de sneden in het hout, waar het in vorm is geschaafd en gehakt. Elk merkteken een teken van haar man.
Ze stapt een enorme ruimte binnen, overhuifd met de blauwe lucht. Op de achterwand gloeit de zon tegen het hout. Omlijst door de deur kijkt haar van achteren uitgelichte schaduw naar haar terug. Ernaast zweeft een vierkant van licht. Ze draait zich om en kijkt door de raamopening naar buiten. Wild gras bespikkeld met wolfsmelk, klaver en zevenster strekt zich uit vanaf de dorpel tot aan de zwarte, rechthoekige lap pas omgeploegde aarde. De horizon heeft een oranjeroze blos.
Teodor ziet Maria glanzen in het licht. Zij kijkt met stralende ogen naar hem. Haar haar is losgeraakt. Hij strijkt het uit haar ogen. Het is de eerste keer dat hij haar teder aanraakt sinds hij terug is.
Maria leunt tegen de muur tussen de deur en het raam en tilt haar rok op.
Teodor wordt wakker bij het gezang van een mees. Hij ziet een roodborstje dat met zijn kopje naar het zuiden een dikke worm naar binnen werkt. Wanneer hij zijn schoenen aantrekt, aarzelt hij even en houdt ze ondersteboven, en er valt een bladkever op de grond. Allemaal gunstige voortekenen die aangeven dat het een goede dag is om te zaaien.
De grond heeft de vroege zomerregen opgeslorpt, de zon heeft de plassen laten drogen, en de aarde is warm en opgezwollen. De donzige wolken torenen hoog op met een witte onderkant. De berkenblaadjes hebben zich omgedraaid en stellen hun zilvergroene onderbuik aan de hemel bloot, wat zachte regen in de komende dagen voorspelt. Vanuit het zuiden komt een zachte bries aanwaaien. De vollemaan is verstreken en de nieuwemaan komt op.
Teodor plant nooit bij volle maan. Hij kent de verhalen over zaden die niet ontspruiten en verschrompelende zaailingen. Het zijn dezelfde verhalen waarin gewaarschuwd wordt tegen het fokken van vee of dieren ter wereld laten komen bij vollemaan, omdat je anders het risico loopt op kreupele veulens, kalveren met twee koppen en doodgeboren beesten. Er moet iets in het maanlicht zijn dat ervoor zorgt dat er tussen leven en dood gevangen monsters worden geworpen. Maar vandaag is alles volmaakt.
Teodor is verbaasd dat het hem de laatste tijd zo meezit. Om te beginnen leende de eigenaar van de kwartsectie ten noordwesten van die van hen, Josip Petrenko, Teodor zijn schijfeg en zijn paarden om het veld te egaliseren, als dank voor de reparatie van een kapotte wielas, waardoor zijn gezin de schande bespaard is gebleven dat ze te laat in de kerk kwamen. Josip staat in hoog aanzien. Hij heeft zijn boerderij afbetaald. Hij bezit twee paarden, twee ossen, drie koeien en een stier, en hij heeft net een nieuwe stal gebouwd. En nu is hij met Teodor bevriend.
En Maria heeft kans gezien om uit de geconfisqueerde aren bijna drie bushel graan te dorsen en te wannen. Genoeg zaad om een goede oogst op te leveren zodat hij zijn schulden kan afbetalen, zijn gezin te eten kan geven, misschien zelfs een beetje winst kan maken en Josip Petrenko kan terugbetalen voor zijn vrijgevigheid. Ze zijn drie weken te laat met zaaien, maar als het weer goed blijft, als het droog maar niet te droog is en de zomerwarmte nog even aanhoudt in de herfst, is er genoeg tijd.
De twee gezinnen staan aan de rand van het ontgonnen land. Zelfs Anna heeft zich voor deze gelegenheid bij hen gevoegd. Afgetekend tegen de hemel, lijken ze net een door een kind uit papier geknipte reeks figuurtjes die zich tegen de horizon uitstrekt, met telkens zes voren ertussen. De met een tuig om hun schouders vastgemaakte uitpuilende zakken houden ze in hun armen. De kinderen hangen een beetje naar achteren om het gewicht op te vangen. Ze kijken naar Teodor.
Het is sinds een uur licht. Toen ze hier aankwamen, gingen ze in de rij staan bij de kar, en Teodor deelde het zaad uit, waarbij hij de hoeveelheid afstemde op lengte en gewicht van ieder kind. Ivan en Petro namen elkaars zak op om zeker te weten dat ze evenveel hadden gekregen. Anna stond erop om veel meer zaad te dragen dan Teodor dacht dat ze aankon. Toen ze onder het gewicht begon wankelen, weigerde hij haar meer te geven. Ze hield de zak hoog op haar buik en liep rood aan van de inspanning. Als laatste vulde Teodor zijn eigen zak, en om geen enkel korreltje te verspillen veegde hij de laatste zaden van de bodem.
Aan de rand van de akker laat hij zijn vingers door het losse zaad gaan en hij voelt het droog langs zijn vingers glippen. De voren glinsteren van de ochtenddauw. Het paard staat te grazen. Het trekt zachtjes aan het lange gras aan de andere kant van het stenen muurtje. Zijn staart zwaait tevreden heen en weer.
‘Vraag nou,’ dringt Maria aan.
Teodor aarzelt, maar zelfs hij schrikt ervoor terug om zo’n risico te nemen. Hij vraagt het. Hij vraagt de zon, de zielen van hun voorouders, de geesten van de velden en bossen om hulp bij een goede oogst; om onweer, stormen, overstromingen, brand en sprinkhanen weg te houden; om hun het heilige brood te brengen. Vrouwen en kinderen slaan een kruis. Teodor maakt het teken met tegenzin. Hij doet het voor Maria.
Teodor pakt een handvol, doet een stap naar voren en strooit het zaad in gracieuze heen en weer gaande bewegingen uit. Hij zalft de aarde als een priester: ‘Neem me aan, neem me aan.’
Als een oprukkende rij komt de familie naar voren en ze verdelen hun gaven in een geluidloze, heilige processie. Op hun rondtollende baan door de lucht naar het leven vangen de zaden het zonlicht op.
In juli is de eerste groenteoogst. Jonge, groene vruchten die nog bitter en hard zijn, liggen weggedoken tegen opgezwollen, rijpe groenten die afvallen en op de grond verrotten als ze niet snel worden geplukt. Elke ochtend ontdoen de kinderen de overbelaste planten van hun nageslacht. Ze draaien de steeltjes van bonen af, plukken komkommers en vroege tomaten, en gooien ze in overvolle emmers. Ze snijden sla terug, dunnen wortels uit, trekken bossen uien uit, ontdoen ranken van erwten… en de volgende morgen komen ze erachter dat de tuin al weer heeft gejongd.
Ze eten rechtstreeks van de ranken: doppen door de zon verwarmde erwten, eentje voor de emmer en een voor in hun mond, en geen mens die zegt dat dat niet mag. De eerste dag hadden ze zoveel gegeten dat ze drie dagen lang diarree en buikpijn hadden. Maar na verloop van tijd is de nieuwigheid van die verse groenten af. Afwezig kauwen ze op selderie en rabarber, niet omdat ze trek hebben, maar gewoon omdat het kan. Ze zijn inmiddels gewend aan het dagelijkse oogstklusje.
Ze zitten breeduit op de aarde terwijl ze rondwroeten naar de rijpste groenten om te plukken. Hun vingers zoeken automatisch naar snuitkevers en koolvliegjes, die ze even achteloos verpletteren als ze kruimels wegvegen. Vanwege de hitte blijven ze zo dicht mogelijk bij de koelte van de aarde. De extra uren daglicht worden door Maria gevuld met nog meer klusjes: wilde frambozen verzamelen, potten steriliseren, de stal uitmesten, het hooi vervangen, het wilgentenen hek repareren, verwilderde planten opbinden, mesten, wieden, water geven… een eindeloze lijst dingen die gedaan moeten worden.
De groenten stapelen zich op, op tafel en op de grond. Deels voor het avondeten, deels om te worden gewassen en ingelegd. Aan de balken hangen vlechten uien en knoflook. De dille is in ondersteboven opgehangen bosjes aan het drogen. Als Maria de achttiende pot met gele bonen vult en naar de drie emmers vol kijkt die nog op haar staan te wachten, besluit ze dat het tijd wordt om naar de stad te gaan.
Ze wijst Dania en Lesija aan om haar te vergezellen. Sofia is opgelucht dat ze geen zware manden zal hoeven dragen en niet op straat gezien zal worden terwijl ze spullen aan de man brengt, maar ze is ook diep teleurgesteld dat ze nu de nieuwe catalogus van Sears Roebuck niet zal zien en niet kan worden opgemerkt door een Engelse jongen. De kinderen sorteren de groenten, schrobben ze schoon, halen de gekneusde en beschadigde exemplaren eruit, en pakken de smetteloze exemplaren in met stro beklede manden. Ze dekken de overvloed af met fris gesteven wit linnen en zetten de manden naast elkaar op het uitgedroogde, stoffige gras. Ze doen een stap achteruit en bewonderen de zes manden met schatten, een stoet rijkdommen die op het punt staan hun reis te aanvaarden. Maria klopt bij Anna op de deur en vraagt of ze zin heeft om mee te gaan.
Anna is dikker geworden. Haar gezicht is bruin geworden van het werk in de tuin. Haar afgesneden haar is een beetje gegroeid en ze heeft het Maria zelfs een keer laten bijknippen. Het lukt haar om te helpen bij het inmaken, en dan lacht en knikt ze, alsof ze werkelijk luistert. Maar als Maria goed naar haar kijkt, wanneer ze een gekke opmerking van een van de kinderen navertelt of iets grappigs wat die dag is voorgevallen, schrikt ze van de lege blik in de ogen van haar schoonzus. Anna merkt dat kennelijk, want steevast maakt ze dan een opmerking om Maria aan de praat te houden, of ze wendt zich af omdat haar ineens iets te binnen schiet wat ze nog moet doen.
Elke ochtend maakt Anna een lange wandeling. Ze volgt altijd hetzelfde pad in westelijke richting naar het bos. Ze veegt het zweet op haar gezicht niet weg. Ze laat haar rok door het stof slepen. Hijgend wandelt ze stevig door tot ze de schaduw van de bomen heeft bereikt. Dan vertraagt ze haar tred, zorgvuldig op zoek naar tekens. Een pootafdruk of een pluk vacht. Bij een holte onder twee verstrengelde populieren blijft ze staan. Op die plek is het gras platgetrapt en is de aarde soms weggekrabd. Dit is de plek waar ze slapen.
In het begin legde Anna haar offergave in de vorm van een stuk brood, een half opgegeten pierog of een gebarsten ei, een geschenk uit dankbaarheid, snel neer en haastte ze zich weer weg om ze niet te storen. Dan trok ze zich terug naar het stenen muurtje om naar hun schimmen te kijken die tussen de bomen door schoten. Zelden ving ze echt een glimp op. Maar elke ochtend als ze terugkwam was het eten verdwenen. De laatste tijd blijft Anna dralen. Ze laat tegenwoordig haar geur achter. Ze heeft op het gras gezeten. De boom aangeraakt. Een hap brood genomen. Een kous achtergelaten. Ze wil ze vertellen dat ze een van hen is.
De laatste weken hebben de prairiewolven zich verder teruggetrokken. Ze zijn dik en voldaan geworden en hebben zich dieper in de wouden teruggetrokken, waar ze zich te goed doen aan grondeekhoorns, konijnen en jonge herten. Maar er is er minstens een die voor haar is achtergebleven. Ze heeft zijn sporen in de modder gezien. Toen ze haar hand erop legde, zag ze tot haar verbazing dat de afdruk kleiner was. Ze zit stil en hoopt dat er naar haar wordt gekeken.
Terwijl de blakerende zon steeds hoger aan de hemel komt te staan, gaat Anna op weg naar het stenen muurtje. Ze weet dat de prairiewolven er ’s nachts voorbijkomen. Ze vraagt zich af wat ze wel niet moeten denken van dat vreemde voorwerp dat zomaar op hun land is verschenen. Ze vraagt zich af wat zij kunnen ruiken. Ze laat haar hand over de ruwe stenen gaan en klimt er dan over naar Teodors kant van het land.
Nu Teodor het land niet meer hoeft te bewerken en hij zijn handen vrij heeft om met het huis bezig te zijn, zet hij alles op alles om het voor de oogst af te hebben. Anna ziet hem en Myron het dak bedekken. Onbewogen slaat ze hen gade. Ze zijn onderdeel van de prairie, net als de grondeekhoorns, de hemel en de paaltjes van het hek.
Ze heeft Teodors nieuwe huis eens ’s ochtends vroeg bezocht, voordat de wereld was ontwaakt. Het rees grijs en leeg uit de schemering op. Gapende gaten waar de deur en het raam komen. De balken op hun plaats, maar het dak nog niet gedicht. Het skelet van een huis dat nog niet is aangetast door het leven. Vol beloften en mogelijkheden. Ze zwierf door het interieur, snoof de geur op van pasgezaagd timmerhout, met de dauw op haar jurk, en de zwaluwen en mezen die het licht aankondigden. De zon rees oranje boven de einder en bezorgde de wolken rode randen, en zij was treurig. Treurig omdat dit huis zijn onschuld zou kwijtraken. De zorgvuldig gekapte balken zullen barsten, de afdichtingen zullen verkruimelen, de deur en het raam zullen verzakken en ontzet raken. Het dak zal gaan lekken, het fundament zal verrotten. Wind, regen en sneeuw zullen de gevel wegslijten. Ze liet haar vingers over de boomstammen glijden en liet haar gedachten gaan over een uitsparing die is weggesneden in de muur aan de noordkant, een rechthoekje van twintig centimeter breed en vijfentwintig centimeter hoog. Een merkwaardige afwijking in de verder zo strakke, zuivere lijnen. Ze had Teodor niet naderbij horen komen, anders was ze er waarschijnlijk wel vandoor gegaan. Tot nu toe heeft ze haar broer ontlopen, omdat ze niet weet wat ze moet zeggen.
Toen ze jong waren, hadden ze geen geheimen voor elkaar. Nu zijn ze het vermogen kwijt om met elkaar te praten. Uit angst dat ze met die woorden te veel zullen onthullen. Uit angst dat de een de ander zal doorzien en zal weten wat die verbergt.
‘Wat is dit?’ vroeg ze, terwijl ze met haar hand langs de uitgesneden nis gleed. Teodor stond schuifelend naar een antwoord te zoeken.
Anna antwoordde voor hem. ‘Een geheim?’
Teodor bevestigde grijnzend haar vermoeden. ‘Een geheim.’
‘Wat heb je dan te verbergen?’
Maar er waren geen woorden meer. Teodor pakte zijn gereedschap op en ging aan de slag. Anna bleef een tijdje staan kijken hoe hij een boomstam van bast ontdeed. De groene, geurige bast kwam er in lange repen van af, eronder kwam albasten vlees tevoorschijn. Ze zag hoe haar broer een nieuw leven, een nieuw thuis voor zijn gezin aan het scheppen was. Ze zag hoeveel zorg hij besteed had aan elke inkeping, hoe precies alles aansloot, en de vurenhouten versiering die hij rond het raam had aangebracht. Ze zag elke met liefde uitgevoerde snede en had kunnen huilen. Maar ze deed het niet. Geen van beiden hadden ze geweten wat ze met die tranen aan hadden gemoeten. Ze is daarna nooit meer terug geweest.
Anna’s rok scheert langs de malse, groene halmen van het graan. Het graan buigt en wijkt voor haar uiteen en achter haar sluit het zich weer, zodat haar pad wordt verhuld. Ze loopt erdoorheen naar het midden, tot ze een kleine cirkel van geplette halmen bereikt. Daar gaat ze zitten. Ze knoopt haar blouse open en legt hem netjes op de grond. Ze trekt de veters van het korset los en ademt diep in als ze wordt bevrijd. Ze legt haar borsten en buik bloot voor de zon.
Haar borsten zijn opgezet. De tepels zijn groter geworden en dieper bruin. Haar buik komt laag en rond naar voren. De gevoelige huid, die anders altijd voor de zon verborgen blijft, is rauw en rood van een schuurplek die niet de kans heeft gekregen te genezen. Hitteblaren tranen, de afdruk van het korset doet denken aan skeletachtige vingers die haar buik omklemmen. Ze stapt uit het korset en kromt haar buik naar de lucht. Het is nu al vier maanden en het zit nog steeds in haar.
Ze zit in het veld en dwingt de zon zich een weg naar binnen te schroeien. Ze kan haar hand niet tegenhouden die handenvol koele, zwarte aarde grijpt en in haar mond duwt.
Anna zegt tegen Maria dat ze vandaag liever thuisblijft.
‘Het is warm,’ gilt Ivan verrukt als hij naakt het water in rent en hele wolken waterdruppels doet opspatten tot een nevel van regenboogkleuren. ‘Kom nou.’ Hij gaat kopje-onder en verdwijnt uit zicht. Katija houdt haar jurk hoog boven haar middel vast en waadt het water in. Elritsen flitsen in het ondiepe water rond haar voeten. Haar tenen volgen ze langzaam, om ze niet te verjagen.
‘Niet dieper gaan, en niet je jurk natmaken,’ waarschuwt Sofia haar, ‘of je krijgt een pak op je donder van me.’
‘Als je dat maar uit je hoofd laat,’ zegt Katija uitdagend, ‘anders vertel ik het aan mama.’
‘Die is er niet bij,’ brengt Sofia haar in herinnering, en Katija tilt haar jurk hoger op. Petro staat op blote voeten aan de oever van het Beestjesmeer, met zijn hemd verlegen in zijn handen geklemd, zich akelig bewust van Sofia die naar zijn magere, onderontwikkelde lijf staat te staren. Ivan komt brullend boven water en zwaait zijn lange haren uit zijn ogen. ‘Kom er nou in, stelletje schijtluizen.’
‘Let een beetje op je woorden,’ zegt Sofia met haar handen in haar zij, alsof ze zichzelf tot de volwassene van dit gezelschap heeft benoemd zolang de anderen in de stad zijn. Ivan negeert haar en gaat op zijn rug drijven.
‘Schijtluis, schijtluis, schijtluis…’
Het koele water omarmt hem terwijl de brandende zon de druppeltjes op zijn buik laat verdampen. Hij buigt zijn hoofd achterover, dompelt zijn oren onder en is zeer gecharmeerd van de diepe bas die zijn stem in zijn hoofd doet weerklinken. Hij rekt de woorden op, varieert de toonhoogte. ‘Schijt-luis…’
Het Beestjesmeer aan de westrand van hun terrein is nauwelijks meer dan een drinkplaats. Eind augustus droogt het op tot een slijmerig, groen moeras van zo’n meter diep. De kinderen kunnen er dan van het ene eind naar het andere doorheen lopen als ze hun kin omhooghouden. Maar in deze tijd van het jaar is het diep genoeg om naar de bodem te zwemmen en helemaal buiten adem te zijn voor je weer boven bent. Bij zonsopgang en in de schemering springen de baarzen en snoeken boven water, waardoor je de indruk krijgt dat er regendruppels op het wateroppervlak vallen.
‘Je hoeft er heus niet in,’ zegt Sofia smalend tegen Petro, terwijl ze uitkijkt naar een lekker plekje in de schaduw zonder insecten en uitstekende wortels. Ze heeft de mooie wollen deken van haar moeder meegenomen, die in de dekenkist zit weggestopt om hem netjes te houden. Voor zover Sofia zich kan herinneren is hij nooit gebruikt, en ze weet zeker dat haar moeder niet zal merken dat ze hem heeft geleend. Ze zorgt er trouwens heus wel voor dat hij weer keurig in de mottenballen ligt voordat Maria thuiskomt. Ze heeft een dunne Hudson’s Bay Company-deken meegenomen om in de boomtakken op te hangen voor wat schaduw, haar versie van een parasol die ze eens in een tijdschrift heeft gezien dat Ruth mee naar school had genomen.
Op de zwart-witfoto stond een groep in het wit geklede mannen en vrouwen die op een deken met een picknickmand naast zich aardbeien lagen te eten en uit hoge glazen dronken. De titel luidde: Picknick in het park. De vrouwen, met hun opgestoken haar, giechelden naar de camera. De jongemannen met hun zwierige strooien hoeden lagen op hun buik omhoog te kijken naar de meisjes. Een had zijn mond open terwijl een meisje met een witgehandschoende hand een dikke aardbei boven hem vasthield. Sofia posteert zich op de goede deken, met haar knieën koket onder zich gebogen, net als het meisje op de foto, en zet een kom met wilde frambozen neer die ze onderweg heeft geplukt. Hun felle rood steekt prachtig af tegen het bloempatroon in zachtblauw, ivoor en zalm van de deken, het groene gras en Sofia’s gele kieltje.
‘Schijtluis,’ brult Ivan nog harder.
‘Hou je bek of we gaan naar huis.’ Ze valt tegen Petro uit: ‘Ga je er nou nog in of niet?’ Ze is geïrriteerd omdat zijn magere schaduw op haar deken valt.
Petro wil er wel in, maar hij wil zijn broek niet uittrekken.
‘De andere kant op kijken,’ zegt hij.
‘Ik heb weleens vaker een blote kont gezien.’ Ze verheft haar stem om te zorgen dat Ivan het hoort. ‘Vorige week zag ik hem nog in zijn blote kont uit het privaat komen rennen. En dat bengelende dingetje van hem wipte op en neer als een hen die naar zaadjes pikt.’
Ivan spreidt zijn armen om een vloedgolf te veroorzaken en drijft die in de richting van Sofia. Al voor hij de oever heeft bereikt, is de golf weggeëbd.
‘Je jaagt de vissen de stuipen op het lijf,’ jammert Katija, en ze probeert het klotsende water tot bedaren te brengen.
Sofia lacht: ‘Huilebalk.’
‘Trut.’ Ivan neemt een mondvol water. Hij spuugt het in een lange, hoge boog naar haar uit en bereikt bijna haar tenen.
‘Maak mama’s deken niet nat.’
Ivan vult zijn mond opnieuw en mikt op de doorgestikte deken.
‘Niet doen… O wee, als je dat doet.’
Ivan spuugt het water hoog op en een volmaakte stroom komt naar de deken omlaag gestort. Sofia gaat ervoor staan om de ramp te voorkomen. Het water verspreidt zich over haar borst en maakt de stof doorzichtig, waardoor haar ontluikende borstjes zichtbaar worden.
‘Ik zie je tieten,’ kraait Ivan. Onwillekeurig kijkt Petro ook. Sofia rukt haar kiel uit en Ivan ziet tot zijn verbazing zacht, blond dons in haar kruisstreek.
‘Ik ga je verzuipen.’ Sofia rent achter hem aan het water in, zonder zich iets aan te trekken van haar haren die ze pas in de krul heeft gezet. Het water kolkt woest om haar heen terwijl ze de achtervolging inzet. Ivan zwemt voor zijn leven en schreeuwt om hulp.
Petro doet zijn broek uit en rent het water in om zijn neef te redden. Van achteren gezien is zijn kleine achterste schelwit tegen het diepe bruin van zijn rug en schouders. ‘Ik kom eraan,’ schreeuwt hij, en hij sprint langs Katija heen, maar hij denkt niet aan de lange, dunne, blauwzwarte striemen op zijn achterste, die de bestraffing van de avond tevoren verraden.
Als iemand zou vragen wat hij voor verkeerds had gedaan, zou hij het niet kunnen uitleggen. Dat had ze er niet bij gezegd. Hij had waarschijnlijk op Lesija moeten wachten, die nog op het privaat zat, maar de vogelverschrikker bleef maar naar hem kijken. Hij was naar het huis gerend, met af en toe een blik over zijn schouders, om zeker te weten dat die hem niet volgde. Toen hij eenmaal binnen was, was hij meteen naar bed gegaan. Misschien had hij geen blik op zijn moeder moeten werpen.
Ze zat in haar nachtpon aan tafel met haar rug naar de deur. Ze had een wilgentwijg in de ene hand en met haar andere hand hield ze haar buik vast. Haar nachtpon was opgetrokken tot aan haar middel. Haar gezicht bloosde van de inspanning, haar ogen waren rood alsof ze had gehuild. Toen hij langs haar liep, zag hij striemen op haar dijen en buik. Maar het was vooral haar onbeweeglijkheid die hem angst aanjoeg. ‘Mama?’ zei hij.
Ze keek naar hem alsof hij iets lelijks tegen haar had gezegd. Ze wurmde haar nachtpon omlaag, vloog van de stoel, greep hem bij zijn arm en rukte zijn broek naar beneden. Hij was zo geschokt dat hij vergat te huilen. Met elke klap siste ze hem toe: ‘Je hebt niets gezien. Je hebt niets gezien. Je hebt niets gezien.’
Petro probeerde zijn achterste met zijn hand te bedekken. ‘Ik heb niets gezien, mama. Ik heb niets gezien. Ik heb niets…’
Misschien kwam het door zijn handje tegen zijn benige achterste, of de striemen die al kwamen opzetten, of zijn smekende stemmetje, maar waarschijnlijk kwam het door de baby die schopte dat Anna de wilgentwijg liet vallen. Het kind schopte hard en een pijnscheut trok door haar ruggengraat. Het kind trapte nog eens. Anna viel op haar knieën.
Op dat moment kwam Lesija binnen. Ze trok Petro’s broek omhoog over zijn bevende benen en stopte hem in bed. Daarna pakte ze de wilgentak op en gooide hem naar buiten. Ze kroop naast haar broertje in bed en schoof het jute gordijn dicht. Ze trok hem dicht tegen zich aan en fluisterde wiegeliedjes om het geluid te overstemmen van Anna die op de grond heen en weer zat te wiegen.
Uitgeput van de inspanning en afgekoeld door het water slaat de achtervolging om in een wedstrijd en daarna in een watergevecht. De jongens keren zich gezamenlijk tegen Sofia. Ze slaan op het water en golf na golf raakt ze allengs doorweekter. Wanneer ze te dichtbij komt, gaan ze op hun rug met hun voeten liggen schoppen om haar te bespatten, tot ze onder water duikt en ze aan hun enkels omlaag trekt. Een wirwar van armen en benen draait en wurmt zich los en duikt op. Een voor een komen de drie hoofden naar adem happend boven water.
‘Stoppen, stoppen…’ Hijgend drijven ze op hun rug om op adem te komen. Het water glinstert en danst rond hun naakte lichamen. Ze zien geen borsten en penissen en schaamhaar meer; ze zijn weer kinderen die in de zon aan het ronddrijven zijn.
In de buurt van de oever hurkt Katija boven het water en ze plast. Tussen haar enkels ontstaan gele, warme poeltjes. De achterkant van haar jurk sleept achter haar aan en zuigt water op. Ze wiegelt met haar tenen: ‘Kom maar, visjes, kom maar.’
Meneer Hardy bekijkt de groenten bij de achterdeur van zijn winkel, Hardy’s warenhuis en slagerij. Dania en Lesija staan aan weerszijden van Maria; alle drie staan ze met gebogen hoofd terwijl de winkelier van mand naar mand gaat om de waren te keuren. Af en toe haalt hij er een tomaat of een komkommer uit, die hij naar zijn neus brengt, door zijn vieze bril bekijkt en besnuffelt. Hij knijpt in de stevige vruchten, fronst zijn voorhoofd en legt ze terug in de mand. Zodra de inspectie achter de rug is, gaat hij met zijn rug naar hen toe staan en terwijl hij zijn bril opwrijft met zijn schort, berekent hij uit het hoofd zijn winst.
‘Ik heb weleens betere spullen gezien,’ zegt hij peinzend. ‘De tomaten zijn klein en er zitten wormgaten in de radijsjes. Ik ben niet geïnteresseerd in bonen, die raak ik nog niet aan de straatstenen kwijt. En de wortels, nou ja, wortels zijn geen stuiver waard.’ Dania vertaalt voor haar moeder.
Lesija heeft de radijsjes zelf ingepakt en weet dat er niet één worm aan haar aandacht is ontsnapt. Haar oren worden rood van kwaadheid om de geringschattende opmerking over haar arbeid en de vrees dat Maria zal denken dat ze slecht werk heeft geleverd.
‘Mijn moeder wil alles tegelijk verkopen,’ antwoordt Dania. Maria kijkt de winkelier strak aan, om te zien of hij het waagt haar te beledigen. Meneer Hardy is geen slechte kerel, afgelopen winter heeft hij haar krediet gegeven voor meel; natuurlijk kostte het haar uiteindelijk vijfmaal zoveel als de vraagprijs, maar hij had Ivan ook voor een cent gratis snoep gegeven.
‘Ik geef er vijfenzeventig cent voor,’ biedt hij ruimhartig aan.
‘Per mand?’ vraagt Dania.
‘Voor de hele handel.’ Terwijl Dania vertaalt, blijft hij Maria strak aankijken. Heel even trillen haar ooghoeken. Ze houdt haar blik strak op hem gericht als ze antwoord geeft.
‘Ze wil vier dollar voor de hele handel.’
Hardy begint verontwaardigd te lachen. ‘Vier dollar? Dan kan ik het net zo goed zelf planten, en nog klaarmaken ook.’ In zijn achterhoofd berekent hij opnieuw zijn winstmarge. ‘Ik geef je één dollar vijftig.’ Maria kijkt naar de meisjes en geeft hun een bevel. Hardy steekt zijn hand in zijn zak om het muntgeld uit te tellen.
‘Brengt ze maar naar binnen en zet ze op de toonbank.’ Hardy geeft zichzelf een klopje op zijn schouder.
Dania en Lesija dekken de manden weer af met het linnen en haken ze aan hun arm.
‘Ze zijn niet te koop,’ zegt Dania. ‘Mama zegt dat we naar La Corey gaan. Daar betalen ze een goede prijs.’
‘Dat is vijftien kilometer verderop,’ sputtert Hardy, terwijl hij moet toezien hoe zijn winst zich opmaakt om te vertrekken. Lesija dekt met veel vertoon haar radijsjes af. Toen ze net in de stad aankwamen, hadden ze bij Hardy in de etalage gekeken. Tussen de bezems en de reclameborden voor Gillette-scheermesjes hadden ze een armoedig zootje slappe, uitgedroogde wortels, overrijpe tomaten en andere schamel ogende groenten zien liggen.
‘Ze zegt: U hebt gelijk. Vijftien kilometer is te ver lopen. We gaan naar het hotel en verkopen rechtstreeks aan het restaurant. Ik moet u hartelijk bedanken van haar voor het idee, meneer Hardy.’
En zo ziet Maria kans drie dollar en vijftig cent met haar spullen te verdienen.
De eerste dollar en twintig cent geeft Maria uit aan kuikens. Ze laat Lesija helpen ze uit te kiezen. Ze laat haar zien hoe je hun vleugels controleert, hun gewicht voelt, bekijkt hoe opmerkzaam ze zijn, en de kuikens die te lusteloos of te agressief zijn, een zwakke borst hebben of andere afwijkingen vertonen, keurt ze af. Een van de voor de hand liggendste kuikens om af te keuren is er eentje met een pootje dat helemaal naar achteren zit gebogen. Het hobbelt scheefgezakt naar de schotel met water. De andere kuikens duwen hem weg, maar hij werkt zich toch naar voren. Het lijkt wel of dit kuiken ter compensatie voor zijn lichamelijke tekortkomingen extra dik en groot is; hij is zelfs nog groter dan de jonge haan die Maria heeft uitgekozen. En hij kent geen angst. Hij hompelt rechtstreeks op Maria en Lesija af, waarbij hij zijn pootje achter zich aan sleept en een spoor van klauwafdrukken achterlaat, en hij pikt naar hun tenen.
Maria negeert hem, maar Lesija schuift stiekem haar misvormde voet naar voren om hem weg te schoppen, en het kuiken springt op haar schoen. Lesija trekt haar voet terug; het kuiken wankelt even, maar bewaart zijn evenwicht en vanaf zijn nieuwe zitplek overziet hij de wereld. Hij kijkt omhoog naar Lesija alsof hij haar even bestudeert voordat hij zich eraf laat glijden. Opnieuw kijkt hij, vragend of uitdagend, naar haar op. Lesija loopt weg. Het kuiken volgt, aan de linkerkant van haar verwrongen voet. Lesija gaat sneller lopen, en het kuiken ook.
Maria laat het laatste kuiken in de kartonnen doos vallen en wil net tegen de meisjes zeggen dat het tijd is om te vertrekken, als haar oog op haar nichtje valt. Lesija zit in het stof gehurkt en zit het kuiken dat ze in haar handpalm houdt over zijn kopje te aaien. De vogel kakelt en koert al knikkend alsof hij zit te praten. Lesija zet hem op de grond en het kuiken springt weer op haar schoen. ‘Denk je dat het een goede is?’ vraagt Maria.
Lesija weet best dat het geen schijn van kans heeft. Het kan niet op de loop gaan voor een roofdier; de andere vogels zullen het negeren, of erger nog, aanvallen; het zal voor zijn eten moeten vechten; het kuiken is niet eens mooi. ‘Het is groot en sterk, wie weet wordt het een goede broedkip.’ Ze beseft dat dat geen bevredigend antwoord is, en voegt eraan toe: ‘Hij geeft het niet op.’ Waarna het kuiken in de kartonnen doos verdwijnt, voor de gereduceerde prijs van een stuiver.
Telkens wanneer Lesija de klep van de kartonnen doos openslaat, zit haar kuiken bovenop, met zijn pootjes op de koppen van andere kuikens, even betrouwbaar als een duveltje uit een doosje, en dat stemt haar heel tevreden. Ze doet de doos open, en hupsakee, daar komt zijn kopje tevoorschijn. Ze tikt hem even op zijn snavel en doet zachtjes de klep weer dicht.
Ze gaan terug naar Hardy wanneer ze de ronde hebben gemaakt langs Lively’s dierenvoerwinkel en het postkantoor annex kruidenier van Willow Creek. Zoals gewoonlijk is er geen post, maar dat weerhoudt Maria er niet van een postzegel van drie cent, een envelop en een blaadje papier te kopen, en nog maar weer eens een brief naar Oekraïne te sturen: de nieuwtjes over de kinderen, de boerderij, het weer… niets wat ook maar in de verste verte als iets politieks kan worden opgevat. Het gaat goed met ons. Dezelfde brief die ze altijd schrijft, ongeacht hun omstandigheden. Hoop voor jullie hetzelfde. Ze verstuurt hem zonder te weten of hij ooit ter plaatse komt en of er iemand is om hem te ontvangen.
Onderweg over Main Street, de enige straat van het stadje, bewondert Maria de kleurige namaakgevels waarachter gedrongen, vierkante gebouwen schuilgaan: pension mervin – de warme maaltijd staat altijd klaar, ap macleod – saddler, milburn & saddler meubels. Ze slaat een kruis als ze voorbij de kerk komen en blijft even staan om het nieuwe houten huis te bewonderen, van twee verdiepingen hoog en met wel tien ramen, en ze vraagt zich af hoeveel gezinnen hier wel niet zullen komen wonen. Ze lopen snel voorbij het hotel en de dames die over het balkon heen hangend loom zwaaien naar de mannen die te paard voorbijkomen. Wanneer de treinfluit klinkt om zijn komst aan te kondigen, spoeden de dames zich vlug naar binnen om hun japonnen recht te trekken en hun kapsel te fatsoeneren.
Als ze ditmaal Hardy’s warenhuis bereiken, loopt Maria door de voordeur naar binnen met haar geld in de hand. Ze pakt een Engelse krant voor Teodor en een Oekraïense voor zichzelf. Meneer Hardy begroet haar alsof hij haar in maanden niet heeft gezien, en dirigeert haar en Dania naar de nieuwe stoffen die net uit Edmonton zijn aangekomen. Maria’s oog valt op haar wortels, die keurig zijn uitgestald in de etalage, en ze ziet dat de prijs omhoog is gegaan.
Lesija blijft liever buiten staan wachten. Ze gluurt in de kartonnen doos die bij haar voeten staat. Ze moet glimlachen om het gepiep en getjilp dat uit het duister opklinkt. Ze slaat de klep open en tien kuikens en de jonge haan, die nog plukken geel dons heeft zitten tussen de vlekkerige bruine veren, kijken met kraaloogjes naar haar op. De stompjes van hun onontwikkelde vleugels flappen en met hun onhandige spillepoten krabbelen ze op elkaars kop om bij het licht te komen. Lesija sluit vlug de klep en ze voelt hun kopjes tegen het karton botsen.
‘Wat zit er in die doos?’
Het eerste wat ze ziet, zijn zijn schoenen. Glimmend gepoetst om de barsten en schaafplekken te verhullen. Bij één teen heeft de zool losgelaten. Ze kijkt omhoog langs de gerafelde zomen naar de gekreukte maar schone lange broek, langs de vies geworden manchetten van de te korte rokkostuumjas, voorbij het grijs geworden overhemd naar het gezicht van haar vader.
‘Hallo, Lesija.’ Stefan grijnst breed, te breed, en ze ruikt alcohol en sigarenrook. Ze slaat beschermend haar armen om de doos en trekt hem dichter tegen haar benen.
‘Is mama hier?’ Hij kijkt zenuwachtig naar de deur. Lesija schudt van nee.
‘Wat is je haar al lang,’ en hij haalt zijn vingers door een lok en trekt aan de in de knoop zittende punt. Lesija buigt haar hoofd en probeert in de kartonnen doos te verdwijnen, bij haar kuiken.
‘Ben je nog steeds je tong verloren?’ Hij lacht breed, er zitten gele vlekken op zijn tanden. ‘Wil je niet weten hoe het met je ouwe vader gaat? Ik heb een baan in het hotel. Ik heb een kamer. Zat centen. Eten en drinken wanneer ik maar wil.’ Hij zet zijn borst op. ‘Ik ben bezig met een stuk grond.’ Hij buigt zich naar haar toe alsof iemand hem zou kunnen afluisteren. ‘Als de spoorlijn komt, ben ik er klaar voor.’ Hij zwaait zijn arm uit naar de silo en het treinstation en verliest meteen zijn evenwicht. ‘Eerst krijg ik dat land en uiteindelijk is de hele stad van mij, wacht maar eens af, Lesija. Die tato van je wordt hier nog eens een belangrijk man.’
Een politiewagen houdt in om om een rijtuigje heen te rijden. ‘Gerry, Gerry,’ brult Stefan. ‘Dit is mijn dochter.’ De agent fronst zijn wenkbrauwen en rijdt door.
Hij zegt tegen Lesija: ‘Ik ken die man, ik voorzie hem van informatie. Maar hij moet zich gedeisd houden, het is allemaal vreselijk geheim. Ik heb de klootzak gisteravond met kaarten verslagen.’
De deurbel rinkelt en Maria en Dania komen naar buiten.
‘Maria.’ Stefan stapt struikelend op de onderste trede, Lesija buigt zich beschermend over de doos. Stefan zet zijn hoed af. ‘Je ziet er mooi uit, Maria. Je was altijd al een mooie vrouw.’
‘Hoe gaat het, Stefan?’ reageert Maria neutraal.
‘Goed, heel goed.’
De stilte duurt voort.
‘Ik heb gehoord dat Teodor terug is.’
‘Ja,’ zegt zij.
Hij kijkt naar de pakketten. ‘Het gaat goed met jullie. Fijn dat we jullie in tijden van nood hebben kunnen helpen.’
‘Het gaat goed met Anna,’ zegt Maria nadrukkelijk.
Stefan staat op het punt te reageren, maar hij bedenkt zich en lacht. ‘Ik ben hier met dingen bezig, ik heb al iets in de pijplijn.’ Hij knipoogt naar Lesija. ‘Zodra dat allemaal rond is, kom ik naar huis om de zaken te regelen. Zeg maar tegen Teodor dat hij goed voor mijn boeltje moet zorgen.’
‘We moeten verder.’ Maria loopt een trede af. Dat is voor Lesija het sein om uit haar verlamming los te komen. Ze pakt de doos op en staat klaar om ervandoor te gaan.
‘Natuurlijk, ik ook, ik moet weer aan het werk… in het hotel.’
‘Tot ziens, Stefan.’ Maria loopt de stoep af met de meisjes weggedoken achter haar rok.
‘Maria?’ Hij grijpt haar bij de arm, maar laat die onmiddellijk los als ze hem een doordringende blik toewerpt. ‘Kun je misschien iets missen?’ Hij probeert innemend te glimlachen. ‘Het is vandaag geen betaaldag en ik ben door mijn geld heen.’
‘Gaan jullie maar vast.’ Schoorvoetend gehoorzamen de meisjes. Maria steekt haar hand in het beursje dat om haar hals hangt en haalt er vijfentwintig cent uit, en ze zorgt dat hij de dollar niet te zien krijgt.
‘Dat is alles wat ik nog heb.’ Zijn trillende hand sluit zich er dorstig omheen.
‘Je krijgt het terug.’ Hij lacht, en zegt half en half bij wijze van grap: ‘Of anders beschouwen we het als huur voor het land.’
Maria’s ogen worden ijskoud. ‘Pas goed op jezelf, Stefan.’
‘Lesija,’ brult Stefan. ‘Neem je geen afscheid?’
‘Tot ziens,’ zegt ze zwakjes. Ze versnelt haar pas en struikelt over haar mismaakte voet.
De jongens bouwen een kippenren, afgezet met een omheining van wilgentakken, die eerder bedoeld is om de kuikens binnenboord te houden dan om gevaren uit de buurt te houden. Ivan en Petro zijn moe en hebben honger, dus ze raffelen het klusje af. Midden in de nacht worden de gezinnen gewekt door hysterisch gekakel. Lesija negeert Teodors geschreeuw dat ze achter hem moet blijven terwijl hij zijn geweer laadt, en ze komt als eerste aan. Ze rukt het geïmproviseerde deurtje in de omheining open en wordt aangestaard door een gele kater. Met gekromde schouders, uitgeslagen nagels, ogen die groen en leeg het maanlicht reflecteren en zijn bek vol veren, vlucht hij de nacht in.
De jonge haan en acht kuikens fladderen in paniek rond, botsen tegen de omheining en krijsen: De hemel komt omlaag, de hemel komt omlaag. En ditmaal hebben ze gelijk.
‘Kom maar, kuikentje, kom maar, kuikentje,’ roept ze, en ze doet haar best ondanks haar bevende stem kalm te klinken. Haar verwrongen voet klopt pijnlijk van het rennen over het erf. ‘Kom maar, kuikentje, kom maar, kuikentje,’roept ze, en op zoek naar dat ene negeert ze de kuikens die tegen haar enkels botsen. Ze loopt naar het kippenhok, een haastig met planken en kratten in elkaar geflanst afdak. Haar blote voeten volgen een spoor van veren. Zacht glanzende vlekjes wit die trillen in de bries. Ze zakt op haar knieën en zonder zich iets aan te trekken van de warme kippenpoep die haar handen besmeurt, kruipt ze het donkere hok in.
Haar vingers graaien door het hooi, doorzoeken de hoeken, maar ze vinden niets dan splinters en muizenkeutels. Ze houdt haar adem in en luistert met haar hele hart, tot het bloed dat in haar oren bonst haar volkomen doof maakt. Ze valt terug in de viezigheid, met een klein veertje aan haar grote teen geplakt, en kijkt naar buiten naar haar familie.
Maria verzamelt de andere kuikens veilig in haar nachtpon. Anna staat bij de poort, met haar armen onaangedaan over elkaar geslagen. Teodor houdt de .22 in de aanslag als een soldaat die op zoek naar de vijand de grens bewaakt. Achter hen gluren de slaperige gezichten van haar nichten en neven over het rieten hek; ze bieden een merkwaardige aanblik van nauwelijks te onderscheiden hoofden die in de duisternis zweven. Petro houdt zijn hoofd gebogen, want hij weet dat hij degene is die een gat in de omheining heeft opengelaten. Hij had Lesija gevraagd of ze tato in de stad was tegengekomen. ‘Nee,’ had ze gezegd, ‘en hij komt ook nooit meer terug.’ Alsof het haar niets kon schelen.
In het hok, afgescheiden van de anderen, wenst Lesija dat ze nooit was geboren. Ze stelt zich voor dat ze in een ei zit en kleiner en kleiner wordt, tot er alleen nog een vlekje van haar over is, dat ondersteboven in een dikke zee eigeel ronddobbert, omgeven door warmte. Buiten sterven de stemmen weg, gedempt door de wanden van haar schaal. Ze zou zo kunnen verdwijnen, ware het niet dat een pikkend geluid in haar stilte doordringt.
Ze doet haar ogen open en ziet een losse plank op en neer klepperen, en een geel kopje dat zich door de kier duwt. Het kuiken wurmt zich naar buiten, strekt zich uit op de vloer, wappert met zijn in de war zittende vleugels en springt vervolgens op haar voet. En op dat moment geeft Lesija het kuiken de naam Geluk, een woord dat ze voordien nooit echt heeft begrepen, en in één adem door neemt ze zich plechtig voor het nooit aan iemand te vertellen. Ze draagt het kuiken naar Maria en legt het in haar wachtende handen.
Onder toezicht van Teodor zijn Ivan en Petro de rest van de nacht bezig met het verstevigen van de omheining. Pas als de ochtendzon tevoorschijn komt, laat hij hen weer naar bed gaan. Een paar uur later wordt Ivan met een schok wakker en hij rent naar buiten om de omheining te controleren, een ritueel dat hij een week lang elke nacht zal herhalen. In de loop van de maand daarna voegen de jongens doornstruiken toe en een extra laag wilgentakken. Zodra Ivan de gele kat ziet, gooit hij een steen naar hem.
De kippen leggen inmiddels elk een ei per dag. De beide gezinnen proppen zich vol gebakken en gekookte eieren, met een schep zelfgekarnde boter erbij. Maria maakt dikke, luchtige pannenkoeken. Ze bakt maanzaadcakes waar acht geklopte eiwitten in moeten, en van het eigeel maakt ze roerei voor bij het ontbijt en het avondeten. En verder maakt ze er tientallen in. De eieren die bederven of breken, geeft ze aan de katten, de eierschalen worden in de tuin uitgestrooid, en de jongens smokkelen er een paar weg voor hun arsenaal aan stinkbommetjes. De familie krijgt de gevuldheid van een zachtgekookt ei.
De heupen van de meisjes worden breder, hun borsten zwaarder, de spieren van de jongens zwellen op en hun buik wordt zacht. De meisjes wassen hun haar met eigeel om het te laten glanzen. ’s Zondags verkopen ze er twee dozijn aan het hotel, voor vijfentwintig cent. Maria bewaart het geld in een blikje onder haar bed, een spaarrekening voor de aanschaf van een raam voor hun nieuwe huis.
Lesija en Katija moeten voor de kippen zorgen. Lesija gaat over het verzamelen van de eieren en het voeren en water geven. Katija is de poeppatrouille en de stroverversingsbrigade. Elke ochtend begroet Lesija’s kip haar door op haar voet te springen en daarna volgt ze haar overal bij haar klusjes, terwijl ze aan één stuk door aan het kwetteren is, alsof ze haar bijpraat over wat er gisteravond allemaal is gebeurd. Lesija zingt de vogel toe, die haar kopje naar voren en naar achteren buigt alsof ze probeert het deuntje te pakken te krijgen, met haar mismaakte pootje op de grond tikt alsof ze danst en intussen uit de wijs aan het tokken is. Ivan zegt dat ze het beest aan een reizend circus moet verkopen, of dat hij haar anders wel meeneemt naar de stad voor een voorstelling, Ivans zingende en dansende kip. Hij krijgt Dania zelfs zover dat die een jurkje voor de kip wil maken. Dan worden ze rijk. Maar hoe Ivan ook zijn best doet om de vogel aan het dansen te krijgen, de enige wie dat lukt, is Lesija, en die is absoluut niet van plan de kip ooit mee terug te nemen naar de stad.
Elke avond sluit Lesija Geluk veilig op in het hok. Ze stopt een extra handje vers hooi in het nest voordat ze haar boven op haar kopje een nachtzoen geeft. Op sommige ochtenden gaat ze lodderig van het zachte getok en de warmte in een hoekje zitten en kijkt ze hoe de ene hen na de andere een ei eruit perst. Alleen haar eigen kip vindt het goed dat ze haar hand onder haar lijfje schuift om de samentrekkingen en het laatste duwtje te voelen voordat ze een volmaakt, warm ei dat nog nat en plakkerig is, op haar handpalm eruit perst.
Katija vindt het eieren leggen ook fascinerend. Ze heeft eens een arme kip ruim een uur in de lucht gehouden en in haar flanken geknepen, in de hoop dat ze er eentje uit zou zien komen en zou weten hoe zoiets groots uit zoiets kleins kan komen. Maar de hen weigerde haar goocheltruc te onthullen. Ze pikte naar haar armen en handen, doorboorde de wollen sokken die ze ter bescherming over haar handen had aangetrokken, totdat ze de kip liet vallen en die piepend naar de haan rende: Vermoord die meid, vermoord die meid.
Katija moet haar moeder ook helpen de eieren te breken voor de cakes. Op een keer kwam er uit eentje een bloederige klomp gevallen, vermengd met het eigeel. Het leek net een opgekruld visje. Maria schepte het ding eruit en gooide het weg. Later viste Katija het uit de toiletemmer en begroef ze het samen met een klein stukje van de deegbal van Jezus onder een wilde-rozenstruik. Ze zei het Onzevader voor alle zekerheid zelfs twee keer op en bedekte de plek met een kiezel.
Wanneer Dania naar bed gaat omdat ze buikpijn heeft, geen koorts, maar alleen diep vanbinnen pijn, raakt Maria haar opgezette buik aan, en ze duwt erop. ‘Doet dit pijn?’ Dania kreunt van niet. Maria raadt haar aan te gaan slapen en schrijft haar drie rauwe dooiers voor, die ze in één keer moet doorslikken. De kinderen kruipen rondom Dania in bed en doen erg hun best niet tegen haar aan te duwen.
Ze zijn doodsbang omdat hun grote zus ziek is. Dania is nooit ziek, zij is degene die voor hen zorgt. Katija vertelt haar een verhaal over engelen en koeien, en ze wil net de hen van Lesija als een van de personages opvoeren, als Dania haar het zwijgen oplegt. Ivan kruipt dicht tegen haar aan zoals hij elke nacht doet, maar hij beseft wel dat hij vanavond niet het spelletje met de koude voeten moet spelen. Sofia ligt doodstil en stelt zich het allerergste voor. Afgelopen winter waren drie van haar klasgenootjes ziek en die zijn nooit meer op school teruggekomen.
Ivan wordt midden in de nacht wakker en merkt dat de lakens onder hem kletsnat zijn. Hij trapt de dekens weg en steekt zijn hand uit naar tussen zijn benen, waar hij voelt dat zijn nachthemd doorweekt is. Hij heeft sinds maanden niet meer in bed geplast, niet sinds tato is thuisgekomen. In tranen schudt hij Dania wakker. Ze voelt onmiddellijk hoe nat het is.
‘Ssst, het komt allemaal goed. Ik haal wel een lap en wat water. Als je de anderen maar niet wakker maakt.’ Ze glipt het bed uit. Ivan zet alles op alles om het gesnik te onderdrukken, en intussen houdt hij zijn nachthemd bij zijn huid vandaan en trekt hij zijn knieën tot zijn borst op.
Stilletjes op weg naar de wasbak, voelt Dania ineens dat haar eigen nachtpon bij haar kruis en aan de achterkant doorweekt is. Ze voelt het tussen haar dijen omlaag stromen. Ze steekt een lucifer aan en ziet bloed aan haar handen. Ivan begint te schreeuwen en houdt niet meer op. Het huis wordt met een schok wakker. Dania staat verlamd met de lucifer in haar hand omlaag te kijken naar haar bloedbevlekte nachtpon, terwijl Ivan zich schoppend en worstelend van zijn eigen bebloede nachthemd probeert te ontdoen.
Teodor helpt Ivan schoon te schrobben, de anderen verschonen de lakens. Maria pakt de kerosinelamp en gaat met Dania mee naar het privaat om haar te laten zien hoe je maandverband gebruikt. Teodor stamelt een uitleg over meisjes die vrouw worden en eitjes en een maandelijkse cyclus en koeien en paarden en honden en kippen, tot hij uiteindelijk met zijn mond vol tanden staat. Katija en Sofia zitten met wijd opengesperde ogen te luisteren en Myron doet zijn best het allemaal niet te horen. Wanneer Dania terugkomt, doen ze allemaal net of ze slapen en ze ruimen extra veel plaats voor haar in. Ivan ligt zo dicht mogelijk tegen de rand van het bed, ook al wipt de deken omhoog en worden zijn benen koud van de koele lucht.
Maria blijft achter om het privaat te gebruiken. Onder het plassen denkt ze na over de overgangsrite die haar oudste dochter doormaakt, en ineens voelt ze zich oud. Ze denkt terug aan haar eigen eerste menstruatie. Ze was veertien en zat in de kerk. Ze dacht dat God haar strafte voor haar onkuise gedachten over de knappe jongen die achter in de kerk stond. Ze kende zijn naam toen nog niet en ze wist niet dat ze twee jaar later met hem zou trouwen. Haar moeder en de andere vrouwen van het dorp gingen om haar heen staan en liepen zo met haar langs de verzamelde gemeente, langs de jongen die de deur openhield.
Maria scheurt een stuk van de krant af en veegt zich schoon. Ze controleert het papier, op zoek naar bloed, en veegt zich nog eens af tussen haar benen. De vloeistof is helder en gelig. Ze bevoelt haar borsten; de tepels zijn hard en groot. Haar buik is opgezet. Ze is drie weken over tijd.
Ze wist het meteen toen hij bij haar binnenkwam. Ze wist het gewoon. Ze had het bijna zijn naam horen fluisteren. Teodor dacht dat ze tranen in haar ogen had omdat het zo lang geleden was, of omdat hij haar niet had bevredigd of haar pijn had gedaan. Ze kon het gevoel niet uitleggen dat op dat moment iets haar had betreden en zich had ontvouwd, iets wat haar vervulde met een liefde die zo heftig was dat ze het nauwelijks kon verdragen.
Na een laatste blik op haar kinderen stapt ze weer het bed in. Even zweeft er een gedachte door haar hoofd: waar moet deze nou weer slapen? Ze duwt hem weg. Teodor houdt de deken voor haar omhoog. Hij slaat zijn arm om haar heen en ze nestelt zich tegen zijn borst. Ze liggen in het donker naar elkaars soepele, regelmatige ademhaling te luisteren. Het bed ruikt naar stro, zon en wind. Maria pakt Teodors hand en legt die op haar buik. Zijn hand is warm en hij wrijft in kleine rondjes. Ze houdt zijn hand tegen en duwt hem tegen haar welving. Ze kijkt hem in de ogen en ziet de vraag. Ze knikt en hij trekt haar tegen zich aan, begraaft zijn gezicht tegen haar hals, en ademt haar in. ‘Ja,’ fluistert hij. ‘Tak,’ antwoordt ze.
Hij duikt onder de dekens en kust haar buik. Ze onderdrukt een giechel en duikt ook onder de dekens. ‘Ssst,’ waarschuwt ze. Hij duwt haar nachtpon omhoog en kust opnieuw haar buik. Hij trekt met zijn vinger een rondje om haar navel; daarbinnen zit hun baby. Hij duwt zijn wang tegen haar maag, en even zweeft er een gedachte door zijn hoofd: waar moet deze nou weer slapen? Maar de gedachte wordt weggeduwd door Maria’s vingers, die ze door zijn haar haalt. Hij duwt zich boven op haar en kust haar teder. Zijn penis wordt hard tussen haar benen en zij opent zich. De kinderen vallen in slaap bij hun zachte geschommel.
De volgende ochtend brengt Maria een mandje eieren naar de buren. Anna doet de deur open, ze ziet er gezond en stevig uit. Ze heeft een gezonde blos en haar huid straalt. Haar haar groeit snel uit en hangt al bijna tot op haar schouders. Het glanst in de zon. Maria geeft zichzelf een schouderklopje omdat ze wel wist dat haar schoonzus haar evenwicht zou hervinden op een dieet van veel eieren.
‘Ik heb goed nieuws,’ zegt Maria stralend. ‘Ik ben in verwachting.’
Heel even trekt Anna’s bovenlip, en heel even knijpt ze haar ogen toe alsof de zon haar verblindt, maar ze knippert het weg. Ze forceert een glimlach.
‘Heel fijn voor je.’ Ze pakt de mand aan en doet de deur dicht.
Teodor waadt door een akker vol heuphoog wuivend graan. Hij snuift de zoete, muffe geur op die loskomt van het bakken in de zon. In zijn kielzog springen zoemende sprinkhanen omhoog. Met zijn handpalmen omlaag streelt hij de toppen van de volle, rijpe aren. Hun prikkerige kronen kriebelen tegen zijn vingers. Langzaam draait hij om zijn as om die hele gouden akker in zich op te nemen, omzoomd door de brandgang van zwarte aarde, te midden van een eindeloos smaragdgroen. Een bries doet het graan rimpelen, waardoor het aan een kudde gouden dieren doet denken die om hem heen draaft. Zijn borstkas doet pijn van deze schoonheid.
Hij kiest een enkele volmaakte halm uit en plukt hem uit de aarde. Hij voelt hoe vol de aar is, bewondert de volmaakt symmetrisch gerangschikte korrels, en breekt hem van de halm. Hij rolt de aar in zijn handpalm rond, wrijft de warmte in zijn huid. Het graan knispert en breekt open. Hij maakt een kommetje van zijn handen, vouwt zijn vingers open en blaast voorzichtig. Het kaf verwaait op de wind. Hij opent zijn handen, waarbij een heel leven onthuld wordt van eeltplekken en littekens, uitgesneden in diepe lijnen vol aardevlekken. Een tiental bleke, bijna doorzichtige zaden ligt te glanzen.
Hij stopt ze in de zak van zijn hemd en overziet zijn rijkdommen. Dit jaar krijgen ze een goede oogst. Dit wordt het jaar dat hij weer zal dromen. Hij kijkt over het glanzende graan, dat golvend afsteekt tegen de prairiehemel, naar zijn bijna afgebouwde huis op de heuvel. Hij voelt het bloed door zijn lichaam stromen, hij tintelt van zijn tenen tot zijn vingertoppen, zuurstof vult zijn longen, zijn hart bonst tegen zijn borstkas, tegen de zaden… en hij weet dat hij het zal redden.
Op de terugweg door het veld stapt hij voorzichtig voort om geen enkele halm te verpletteren.
‘Niet vergeten de omheining van de kippenren te controleren,’ zegt Ivan waarschuwend.
‘Dat vergeet ik heus niet.’ Petro voelt zich beledigd door het gebrek aan vertrouwen.
‘Ik kom elke ochtend de poep weghalen,’ belooft Katija Lesija terwijl ze een pak dekens naar buiten draagt.
‘Weet ik.’ Lesija voelt zich heel trots sinds Maria haar de hele zorg voor de kippen heeft toevertrouwd. Het kan haar niet schelen of ze ze helemaal in haar eentje water en voer moet geven en de boel achter hun gat moet schoonhouden; nu heeft ze ze helemaal voor zichzelf om van ze te houden.
‘En ik moet ook nog steeds komen om het stro te verversen en te helpen met het plukken van de tomaten.’ Katija zet alles op alles om haar bijdrage onmisbaar te maken, al moet ze haar last aan Lesija overdragen omdat ze er niet in slaagt over de zijkant van de kar heen te reiken.
‘Ik haal je elke dag op bij het muurtje,’ zegt Lesija geruststellend, en ze legt de dekens op de stapel.
Myron perst zich met een rol beddengoed door de deuropening en smijt hem boven op de overvolle kar. Teodor schuift het ontmantelde fornuis naar de voorkant van de lading om meer ruimte te maken. De kinderen lopen op en neer tussen de hut en de kar, met de laatste voorraden, keukengerei, huishoudelijke spullen en de potten jam. Maria en Dania boenen de houten wanden. Sofia veegt de vloer van aangestampte aarde aan. Onder de dekenkist vindt ze een bal hard geworden deeg en ze veegt hem de deur uit. Een zwarte kat springt erbovenop en slaat de bal onder de hut. Wanneer Katija Myron de dekenkist de deur uit ziet slepen, stormt ze het huis in.
‘Waar is Jezus?’ gilt ze. Tussen ontroostbare snikken door snottert Katija half in het Oekraïens, half in het Engels over honger lijden en een bal van Jezus, dat ze het lichaam heeft verstopt en dat er niets voor hen overblijft, wat allemaal niet helpt om Maria’s verbijstering weg te nemen. Soms vraagt ze zich zorgelijk af of Katija wel ooit over haar levendige verbeelding heen zal groeien.
Dania ziet hoe de zwarte kat met zwiepende staart met zijn pootje onder de hut mept, en jaagt hem weg, waarna ze een min of meer ronde bal ziet liggen, die ze met een stok onder de hut vandaan vist. Voorzichtig pakt ze de geelachtige bal, op die onder de viezigheid zit. ‘Is dit hem?’
Katija drukt de bal tegen haar hart, en Maria, die er genoeg van begint te krijgen, geeft haar een mep met haar bezem. ‘En nu weer aan het werk.’
Tegen het middaguur is de kar volgeladen. Maria werpt nog een laatste blik in de kamer en het valt haar op hoe donker het er is. Zelfs nu hij helemaal leeg is, is hij nog te klein voor een graanschuur. Ze was bijna vergeten hoe laag de balken zijn. Hoe koud de nachten. Hoe vaak ze gillend uit die benauwenis heeft willen wegrennen. Maria zegt een dankgebedje en sluit de deur. Ze zet er een veldkei tegenaan om hem dicht te houden.
Teodor pakt de gele kater op en gooit hem op de berg spullen. De kat verdwijnt onder de dekens. De kinderen staan ernaast met hun bundeltjes in de hand, in afwachting van het bevel om op te rukken. Maria klopt bij Anna op de deur. Lesija trekt met haar voet rondjes in de aarde en zegt de hele tijd tegen zichzelf dat ze niet moet huilen. Maria klopt nog eens. Langzaam trekt Anna de deur open.
‘We gaan.’
De vrouwen kijken naar de grond in plaats van naar elkaar.
Teodor maant hen tot spoed. ‘Jezus, mens, we gaan naar de kwartsectie hiernaast. We zullen ze elke dag tegenkomen. En je hebt trouwens je tuin hier,’ want hij weigert er een afscheid van te maken.
Maria negeert hem. ‘Als je iets nodig hebt, stuur je Petro maar.’
‘We redden ons best,’ houdt Anna vol.
‘Ik zal je nooit genoeg kunnen bedanken.’ En voordat Anna zich kan terugtrekken, slaat Maria haar armen om haar heen en drukt ze haar tegen zich aan. Ze voelt hoe Anna’s lichaam verstijft terwijl ze zich probeert los te trekken, met haar armen nog steeds tegen haar lichaam. Buik tegen buik voelt Maria hoe rond en stevig ze is. Ze voelt de gezwollen borsten, het zachte babyvet op haar armen, de lange, losse jurk die haar van hals tot tenen bedekt. Ze kijkt naar haar gezicht, ziet hoe gevuld dat is, de gloed op haar huid, en haar ogen die Maria smeken haar mond te houden.
Anna slaat haar armen om haar heen en trekt haar tegen zich aan, verstikt haar met haar angst. Ze fluistert: ‘Niet doen, alsjeblieft.’
‘We moeten nog uitpakken ook, Maria.’ Teodor staat ongemakkelijk te schuifelen bij het vertoon van affectie tussen de vrouwen.
‘Alsjeblieft.’ Anna’s vingers graven zich in Maria’s armen, ze laat haar voorhoofd op haar schouder rusten. ‘Ik laat het niet komen.’
Maria maakt zich los, ze moet de aanvechting onderdrukken om over te geven. ‘Ik kom eraan.’ Ze weigert de hand die Teodor haar aanbiedt om haar in de kar te helpen. ‘Vooruit.’
Teodor leidt het paard. ‘Tot morgen.’ De kar rijdt weg, de kinderen volgen in een rij. Een stofwolk sleept achter hen aan.
‘Dag,’ schreeuwt Ivan.
‘Dag,’ roept Katija hem na.
‘Dag,’ zwaait Petro.
Maria kijkt achterom naar Anna, die in de deuropening staat. Maria heft haar hand op, maar Anna verdwijnt in het stof.
‘Dag,’ brult Petro, al kan hij hen niet meer zien. ‘Dag.’
De witte wolk dwarrelt omhoog en drijft weg langs de einder. ‘Dag.’
Lesija zegt: ‘Ze kunnen je niet horen.’ Ze gaat op weg naar haar veilige toevluchtsoord, de kippenren.
Petro slaat de wolk gade die zich over het veld verspreidt. Het is die dag bladstil. Geen zuchtje wind. Petro’s hart begint sneller te kloppen. Dan beginnen zijn voeten te rennen. Ze rennen zo snel als ze kunnen door het stof, over de gaten van grondeekhoorns en over koeienvlaaien. Ze vliegen over het prairiegras, door vossenstaarten en klitten…
Laat op de avond brengt Teodor Petro naar huis, opgerold in slaap op de bodem van de kar.
De kinderen beklimmen de heuvel in stilte, diep onder de indruk van de omvang van het huis en het glazen raam dat de zon weerkaatst. Ze gaan naar binnen met dezelfde eerbied waarmee ze een kerk betreden en blijven op een kluitje bij de deur staan terwijl Maria de etenswaren uitpakt en Teodor het houtfornuis in elkaar zet.
‘Ga je spullen maar in je kamer zetten,’ zegt Maria, maar de kinderen reageren niet, omdat ze eenvoudig het concept ‘kamer’ niet kunnen bevatten. Dania neemt het voortouw.
‘Sofia, Katija…’ en ze drijft ze naar de achterzijde van het houten huis door een deur die toegang geeft tot een kamer die bijna even groot is als hun vroegere hut. Langs de muur staan drie kleine kisten opgesteld van allemaal ruwweg dezelfde omvang, met daarop gestempeld dr. gibsons massageolie, great west apparatuur nv en robsons zeep. Ze hebben alle drie een bewerkte vurenhouten deksel.
Dania streelt met haar vingers over de letters van haar naam, met ranken wilde rozen erdoorheen gevlochten. Katija legt haar deegbal linksachter in de hoek van haar kist, doet de deksel met de vlinder erop dicht en gaat op de vleugels zitten. De kist van Sofia is versierd met een hertje. Ze stelt zich voor dat hij bekleed is met geparfumeerd papier en dat hij vol schitterende jurken zit. Haar drie kieltjes, twee truien, twee blouses, zondagse rok en twee maillots passen precies in de kist.
Ivan loopt achter Myron aan de kamer ernaast binnen. Een nieuw bed, dat lang genoeg is voor de lange slungel Myron, beslaat een groot deel van de kamer.
‘Ik ga aan de kant die het dichtst bij de deur is,’ laat Myron weten terwijl hij met zijn hand langs de stang met haken gaat die de hele lengte van zijn muur beslaat. Aan de andere muur hangt Ivan zijn jas aan een haakje dat precies op zijn hoogte is opgehangen. ‘Deze kant is van mij.’
Ze doen net of ze slaap hebben en gaan vroeg naar bed, zodat ze in hun bed de nieuwe ruimte kunnen voelen. Nu Ivan er niet bij ligt, kunnen de drie meisjes op hun rug liggen zonder elkaar aan te raken. In de kamer van de jongens kan Myron zijn benen helemaal uitstrekken. Uit gewoonte krult Ivan zich op tegen Myrons rug, waarop hij ogenblikkelijk naar zijn eigen kant wordt getrapt. Hij spreidt zijn armen en benen uit en verbaast zich erover dat al die ruimte van hem is.
Het bed van Teodor en Maria staat in de woonkeuken, tegen de achtermuur, met het voeteneind naar het houtfornuis en het hoofdeinde tegen de muur van de jongenskamer. Teodor slaapt tegen de muur, zodat Maria ruim zicht heeft op de sterren.
Voor zonsopgang wordt Lesija half en half wakker met kramp in haar voet en Petro’s benen die over de hare liggen gedrapeerd. Ze probeert haar voet naar buiten te trekken, maar die onttrekt zich aan haar wil. Ze grijpt haar scheenbeen vast en sleurt hem eronderuit. Ze wiebelt met haar tenen en vertrekt haar gezicht als het bloed weer begint te stromen.
Dan wordt ze wakker van pijn in haar arm. Slaperig rolt ze op haar zij, maar er ligt iets in de weg. Ze kijkt over haar schouder en daar ligt Anna tegen haar aan gekropen, diep in slaap, met haar arm zwaar op de hare, waardoor haar bloedsomloop wordt afgesneden. Lesija legt haar hoofd weer neer. Ze zet alles op alles om in slaap te vallen, maar het getintel in haar arm houdt niet op.
Ze voelt Anna’s warme, ritmische ademhaling in haar nek, het stijgen en dalen van haar boezem. Ze bekijkt de hand van haar moeder die slapjes over haar schouder voor haar borst hangt. Haar vingers zijn lang en lopen taps toe, ze zijn diepbruin en in de knokkels zitten kloofjes. Onder haar nagels zit zwarte aarde. Langs de nagel van haar duim en wijsvinger zijn smalle reepjes huid weggeknaagd, een zenuwtic die ze al sinds haar jeugd heeft. Lesija houdt haar vingers vlak bij de vingertoppen maar raakt ze niet echt aan.
Als de zon door de kieren in de muur naar binnen valt, komt Anna in beweging. Lesija doet haar ogen dicht. Heel voorzichtig schuift Anna uit bed. Zelfs als ze al weg is, beweegt Lesija nog steeds niet. Ze houdt zo lang mogelijk de warmte vast van Anna’s afdruk tegen haar lichaam, totdat haar arm, die kloppend naar bloed snakt, slap over haar buik valt en erop staat weer tot leven te worden gewekt.
Teodor glipt stilletjes het bed uit, om Maria niet te storen. Met halfdichte ogen rekt hij zich uit voor het raam, een ochtendritueel van recente datum. De afgelopen paar weken in zijn nieuwe huis heeft hij de slaap hervonden. Diepe, ongestoorde, droomloze nachten. Hij wrijft de slaap uit zijn ogen en gaapt. Er glijdt een glimlach over zijn lippen als hij geniet van de warmte van de zon. Hij opent zijn ogen en aanschouwt de glorie van zijn land. Zonder de moeite te nemen een hemd aan te trekken, stapt hij naar buiten en ruikt bijtende rook. Zijn maag knijpt samen. In noordelijke richting ziet hij een gele waas. Hij likt aan zijn vinger en voelt de windrichting.
Tegen het middaguur hangt er een dikke grijze pluim tegen de einder. De wind komt nog steeds recht uit het noorden. Hij weet dat er in die richting boerderijen zijn, en kilometers kurkdroog struikgewas. Hij kijkt zenuwachtig naar zijn akker en loopt naar beneden om de brandgang te controleren. Hij trekt het onkruid uit dat in de loop van de zomer is opgeschoten en checkt de hele omtrek op droge wortels en takken, die hij verder opzij sleept. In de verte ziet Teodor een laag spoor van stof. Hij blijft kijken tot hij twee paarden kan onderscheiden, een appelschimmel en een palomino. De grijs gespikkelde appelschimmel is gezadeld. Ze stormen naar het zuiden.
Om drie uur draait de wind naar het noordwesten. Teodor geeft opdracht om alle emmers, potten, wasbakken, tonnen en ketels met water te vullen. De kinderen vormen een brigade van de pas uitgegraven put naar de kar en geven emmers vol aan Myron door, die ze in de tonnen leegt die op de achterbak van de kar staan vastgebonden, waarna ze leeg langs de rij teruggaan.
Teodor en Myron rijden met de kar naar de oostelijke brandgang en laden de zware tonnen met de grootste moeite om de zes meter langs de rand van de akker uit. Vervolgens keren ze terug voor een nieuwe lading. Naast nog eens vier boordevolle tonnen proppen ze de wagen vol natte jute, doorweekte dekens, schoppen en harken. Teodor zegt tegen Maria dat ze voor alle zekerheid proviand moet inpakken. Als ze hebben uitgeladen, geeft hij Myron de teugels en zegt dat hij Anna en de kinderen moet gaan ophalen.
Hij schat dat het vuur misschien zo’n vijfenzeventig kilometer verderop is, al kan de prairie je behoorlijk op het verkeerde been zetten, waardoor een regenwolk die aan het andere eind van de wereld verschijnt binnen de kortste keren boven je hoofd kan hangen. Als de wind deze richting aanhoudt, gaat het vuur aan hen voorbij. Dan komt het wel in de buurt, maar trekt het naar het oosten en onder hen langs naar het zuiden, of misschien dooft het wel uit zichzelf.
Anna’s huis en de stal staan een eind naar achteren en het moeras aan de oostkant zal er waarschijnlijk voor zorgen dat het vuur afbuigt. Zijn huis staat veilig op de heuvel, tenzij het windscherm van sparren aan de noordkant vlam vat; hij geeft de kinderen opdracht water over de hut te gooien. Er is alleen niets wat de akker beschermt, behalve die zes meter aarde. Hij had er twaalf meter van moeten maken. Godzijdank is aan de westkant het meer om hen te beschermen.